Oeroud volksgeloof wil dat de duivel het niet begrepen heeft op al teveel geluid, door de mens voortgebracht. Daar is misschien het enorme lawaai aan toe te schrijven dat de overgang van het oude naar het nieuwe jaar pleegt te begeleiden. Klokken luiden, sirenes van fabrieken en boten gillen en verder is de lucht vol van herrie van vuurwerk.
In de tijd dat de controle op wapenbezit nog niet zo streng was als tegenwoordig, kon men bij menige arbeider of ambachtsman in de Veluwse dorpen en buurten een jachtgeweer of een buks in de huiskamer aan de muur zien hangen. Zo’n vuurwapen werd ongetwijfeld wel eens gebruikt om op strooptocht te gaan, maar niet minder “om het oude jaar uit te schieten.”
Toen we eens een nachtelijke schutter in een van de buurtschappen tussen Ede en Lunteren bezig zagen met geweer en patronen, zagen we dat hij zijn vuurroer naar de nok van het dak richtte. Niet een-, maar zeker driemaal. Waarom hij dat deed? Met doodernstig gezicht bekende hij: “Dat deej m’n vader ook altoos. Als je over je huis schiet, hou je de boze geesten op afstand.”
Het krachtige lawaai vond dus z’n grond in een diepgeworteld bijgeloof. Zo was er een imker in Renswoude die niet graag zag dat in de voorzomer de bijen gingen zwermen en ver van huis terecht kwamen. Om zo’n zwerm met haar koningin te dwingen dicht bij huis te blijven, sloeg hij – staande op de wegrichting die de zwerm nam – twee potdeksels tegen elkaar. Het lawaai remde naar zijn zeggen, de vlucht van de bijenzwerm af. De boze geest kon de imker zijn volken niet ontnemen.
In de tijd van de zonnewende, voor ons de kortste dag van het jaar, heeft de zon tegen duistere machten te strijden. In de Edda, oud-IJslandse mythologie, is het de wolf Sköl, die de zon bedreigt in de tijd van de Twaalf Nachten, de donkerste tijd van het jaar. In de strijd tegen de duistere machten – lees: boze geesten – werd reeds door de Ouden getracht de zon te helpen door met sterke geluiden de boze geesten te verdrijven. De Romeinen gebruikten bronzen schalen, die tot onze kerkklokken leidden.
Thomasluiden
Van St. Thomas (21 december) af tot aan Nieuwjaar had een ieder het recht de kerkklok te luiden. Dat St. Thomasluiden, zoals het genoemd werd, is in ons land een bijzonder gebruik, eeuwenoud en van Friese oorsprong. Het werd ook wel Pluusluiden genoemd. Pluus betekent zuiver en het ging derhalve om ‘t zuiveren van de lucht door middel van klokgelui. Zo hielp de mens de belagers van het licht te bestrijden.
Zoals de midwinterhoorns hun zware tonen over het Twentse land laten dreunen tegen het gespuis in de lucht (boze en onreine geesten), zo wordt het Thomasluiden nog in ere gehouden in het dorpje Katlijk bij Heerenveen en in het gehucht Brongerga in het Oranjewoud (ook bij Heerenveen). Daar worden in de houten klokkestoelen de luiklokken in beweging gebracht, ‘s middags maar ook ‘s avonds en in de nacht. Vooral die houten klokkestoelen, die de kerktorens vervingen en buiten bij de kerk of op het kerkhof stonden, produceerden heel wat geluid.
Naar aanleiding van veel klachten werd het Thomasluiden op een goede dag algemeen verboden. Wel begrijpelijk, want op sommige plaatsen begon het luiden na de oudejaarsavond-kerkdienst en duurde dan tot de volgende morgen.
Ook op kerstavond werd onverpoosd aan het touw getrokken.
Toen het verboden was, kwamen anderen weer daartegen op en zo werd het op enkele plaatsen door de gemeenteraden weer toegestaan. Uiteraard zullen de luiders niet meer denken aan het verdrijven van boze geesten, maar net als de Twentse midwinterhoornblazers zeggen: “‘t Is alleen een oeroude gewoonte, die we in stand willen houden. In ieder geval is het een aardig stukje folklore, dat Thomasluiden en van niet minder kwaliteit dan het versieren van onze kerstboom, al gaat dat geruislozer.
De Veluwenaar
Naar onze mening ondergaat de boer – en wellicht meer dan iemand anders – lichamelijk en moreel de invloed van de natuur, de stimulans der seizoenwisselingen, de inwerking der atmosfeer.
Om iets daarvan te verstaan moet men met deze mannen en vrouwen ‘s avonds om de haard gezeten hebben, als het knetterend stompenvuur zijn gouden haken slaat om de zwartberookte ketel, de sneeuwstorm boven in de duistere schoorsteen steunt en stommelt en in de winterse intimiteit van de hoeve de rustige gesprekken gaan, nu eens over de alledaagse, dan weer over de ernstige, heilige dingen des levens. Men moet hen gezien hebben in hun kleinheid en afhankelijkheid, met bezorgde gezichten schuilend in het kleine bakhuis of in een lage veldschuur, als het zomeronweer met zijn ontzagwekkend geweld van bliksem en plasregen over de wereld vaart… Dan hurken ze neer met een in de ogen zichtbare eerbied, doch in hun harten leeft ook iets van de vrees, die in de verre voortijd de primitieve mens bevangen moet hebben. Maar als de dondervlaag in hevigheid mindert, zal een stille, behoedzame stem, zich de woorden herinnerend van de Psalmist, onder instemmend hoofdgeknik der anderen zeggen: “Dat is de majesteit Gods…! ‘s Heren stem op ‘t hoogst geducht, rolt en klatert door de lucht…” Een grote dosis nuchterheid in de dingen van alle dag bezit de rasechte Veluwenaar en hij heeft in ‘t algemeen geen sterke fantasie. Voor een of ander denkbeeld loopt hij niet spoedig warm en zijn oordeel is nimmer overhaast. Wat traagheid schijnt, is echter zeer vaak aangeboren voorzichtigheid, die niet zelden hand in hand gaat met wantrouwen. Tegenover vreemden wordt wel een zekere beleefdheid in acht genomen – behalve als ze er “raar” uitzien – maar de achterdocht aangaande eventuele bedoelingen en gestelde vragen blijft voortdurend paraat. De kinderen zijn al precies eender in hun reacties.
Toerisme
Toen het toerisme langzamerhand zijn vleugels wijder begon uit te slaan, kwamen er dikwijls klachten, dat men door het landvolk zo onheus en vijandig bejegend werd. In vele gevallen maakte de stadsmens het er naar, want hoe vaak kwamen de dagjesmensen niet de eenvoudige buitenman op zijn dak vallen met iets in hun ogen van :kijk, daar heb je nu zo’n domme heikneuter, die je van alles kunt wijsmaken. Ze ontzagen zich niet die “weltfremde” boer te overvallen met de meest onzinnige, onbescheiden vragen, ze vermaakten zich met zijn verlegenheid en schijnbare onozelheid. Bovendien spreidden zij een arrogante vrijmoedigheid ten toon, denkende dat buiten alles gepermiteerd is, het land iedereen behoort, de erven publiek terrein zijn en zij zelf de dragers der ware beschaving. Is het te verwonderen, dat de boer ten afweer een onnozele houding aannam, overbluft als hij was door die rap ter tale zijnde stedelingen? Hij hield zich echter maar “als een dokter, die gek is”; hij liet die vreemde snoeshanen maar zwetsen en kletsen, terwijl hij bij zichzelf dacht: “Van mien zul je niet wiezer worden!” Maar de reacties bleven niet uit! Als diezelfde boer ‘s avonds op de bank voor het huis zat en met weinig woorden maar op schampere toon vertelde van zijn ontmoeting, dan spitsten de opgeschoten jongens de oren, balden de harde handen tot vuisten en groeide in het hart een vijandigheid tegenover dat volk uit de stad: de potsierlijk aangeklede manskerels, de schaamteloos zich bewegende, brutale vrouwlui… Waar de buurtschap grensde aan de grote wegen, moesten passerende vreemdelingen, de goeden met de kwaden, het daarna vaak ontgelden. Stenen, stukken hout en paardevijgen werden de indringers en hun auto’s nagesmeten. Dergelijke betreurenswaardige maar verklaarbare excessen zijn overigens niet van specifiek Veluwse aard. Ook in andere streken ten plattelande werden vreemdelingen bij herhaling uitgejouwd of gemolesteerd. En dat deze onhebbelijkheid zelfs thans nog de opgeschoten jeugd onzer grote steden niet vreemd is, bewijst, dat we hier ook met een Nederlandse karakterfout te doen hebben. Gelukkig zijn er de laatste jaren ook in dit opzicht veranderingen waarneembaar. De boer van deze tijd kan zich sociaal-economischer vrijer bewegen. Hij heeft meer het gevoel van eigenwaarde gekregen, gedraagt zich met meer fierheid en in vele gevallen wordt thans de vreemdeling gewaardeerd als de man, die geld in ‘t laatje brengt.
Dat de meeste boerendorpen, ja zelfs enkele grote buurtschappen een vereniging voor vreemdelingenverkeer bezitten, dat op verschillende boerderijen gedurende de zomer pension gehouden wordt en kampeerders zelfs welkom zijn, we kunnen dat beschouwen als tekenen des tijds! Het jonge geslacht trekt deze lijn al verder door. Kleding en manieren worden overgenomen van de vreemdelingen.
Tenslotte…
En hiermee besluiten wij dan de karakteristiek van de Veluwenaar in het vertrouwen, dat hij met zijn deugden en ondeugden een ogenblik voor het oog van uw verbeelding heeft gestaan in zijn taaiheid en stugheid, die doen denken aan het harde, maar betrouwbare hout van de eenzame jeneverbes, die aan de rand van het stuifzand een moeilijk bestaan voert…
Jac. Gazenbeek | December 1973