In de namiddag is het opgehouden met sneeuwen. Er komt al meer blauw in de lucht en voordat de dag voorbij is, strijkt het licht van de lage rode zon nog even over het Veluwse land. De schaduwen in de sneeuw zijn violet van tint en de her en der verspreide boerderijen liggen daar alsof ze in witte lakens gespeld zijn. Scherp contrasteren de donkere, geheimzinnige bossen met het ondergesneeuwde land. Er is een wonderlijke stilte over de wereld gedaald. Maar de glasheldere hemel voorspelt een koude nacht. Voor de zoveelste maal is Jannes Blok op dit ogenblik naar buiten gelopen. Met welbehagen kijkt hij naar de heldere lucht en snuift hij de zuivere vrieskou op. Dan dwalen z’n scherpe, grijze ogen over de witte vlakte en langs de blauwzwarte bosrand. Even later scharrelt hij weer naar binnen, hangt wat rond in het achterhuis en gromt nors als zijn vrouw iets vraagt. Zij gaat hem dan maar uit de weg; ze voelt, dat er weer iets gaande is. En als ze ziet, dat het geweer te voorschijn wordt gehaald uit de geheime bergplaats, wordt het haar koud om het hart.
De zon gaat onder; de schaduwen in de sneeuw zijn bijna blauw. Zwermen kraaien komen krassend over, op weg naar hun slaapbomen in het kasteelbos. Tussen schuren en schotten, in wallen en ruigten schuifelt de schemering al rond.
De handen diep in de zakken van de oude duffel volgt Jannes Blok de zandweg, die langs de buitenrand van de zandverstuiving loopt. Als reusachtige kerstbomen staan de besneeuwde sparren roerloos in de vallende avond. Een eenzame jeneverbesstruik lijkt wel een schildwacht, getooid met een witte pelsmuts.
Voor de pracht van het winterlandschap heeft de stroper geen oog. Daar mogen wandelaars uit dorp en stad hoog over opgeven, het laat hem koud. Hij bekijkt de sneeuw uit een ander oogpunt. Ze speelt hem in de kaart, omdat ze hem met haar speciale geheimschrift verraad, wat hij weten wil. Wel is hij bedacht op elk geluid. Als nu en dan met een doffe plof een brok sneeuw van een diep doorbuigende tak valt, rukt hij meteen zijn hoofd opzij. Het gekrijs van een late gaai ontgaat hem evenmin als het fijne “kieuw… kieuw” van het steenuiltje dat op muizenjacht gaat naar de veldschuren van de ontginning. En onder het verder gaan, speuren zijn ogen in elke brandsingel, loert hij, de stap even inhoudend, om de hoek van elk bosperceel. Eén, twee seconden zijn voldoende om hem gerust te stellen. Er is geen jachtopzichter op pad en – de herten zijn beslist nog niet uit de dekking.
Waar de laatste akkers van de ontginning door een hoge afrastering gescheiden zijn van het bos en de hei, staat de stroper stil. Een donkere vliegden onttrekt hem aan het oog. Geen levend wezen is er te zien in de wijde, witte verlatenheid van het ondergesneeuwde veld. Jannes Blok neemt ruim de tijd om zich daarvan te overtuigen. Nu loopt hij – er zijn enkele plaatsen, waar de afrastering niet meer intact is – snel en met grote stappen de vlakte op. Hij staat stil bij enkele langgerekte, regelmatige verhevenheden, die flauw afsteken tegen de omgeving. Hij kent deze wereld als zijn broekzak en in oktober heeft hij hier de boer van de ontginning nog een paar weken geholpen bij het inkuilen van tientallen vrachten aardappels. Het is ook op deze plaats, dat Jannes Blok eerder al de sporen heeft aangetroffen van herten. Die opslagplaatsen van noorderlingen en eigenheimers werken bij winterweer als een magneet op het grofwild. De boer ondervond er, toen het in november een paar dagen vroor, al last genoeg van. Zelfs een automatisch werkend schiettuig, dat met regelmatige tussenpozen een dreunende knal produceerde, boezemde de herten na een paar nachten geen greintje ontzag meer in. De stroper had er enkele malen op de loer gelegen, weggedoken in een diepe kuil, die hij expres voor dat doel gegraven had.
Nog een nacht
In dat eenmansgat had hij uren zitten wachten, het geweer in de aanslag. Wel had hij gehoord, hoe de herten met de voorlopers de aardappels onder de afdeklaag van zand en stro te voorschijn stieten en smakkend fijnmaalden tussen de sterke kaken. Maar hij had geen enkele keer met zekerheid een schot kunnen lossen. Het zicht reikte niet ver genoeg. Dicht aan de grond is ‘s nachts alles even vaal en al hoorde je ze, bij en tussen de aardappelkuilen zag je geen beest. Met heldere maan had hij het ook nog een keer geprobeerd. En weer kreeg hij geen kans. Daarvoor zou je op z’n minst een hert scherp moeten zien afsteken tegen de lichte lucht. Een flink pak sneeuw en dan oostenwind, dat zou je ware zijn. Dan was het waard er nog eens een nacht aan te wagen.
Koud karwei
En nu de sneeuw er dan is, duikt Jannes de stroper in zijn schuilplaats. Het geweer, dat hij in twee stukken onder de duffel meedroeg, heeft hij in elkaar gezet. De takken, die hij weken geleden op de rand van de kuil in de grond stak, zitten onder de sneeuw maar er zijn nog wel een paar flinke openingen tussen. Zo kan dat scherm nog best dienst doen. En verder zal het een koud karwei worden, want er ligt zeker een voet rulle sneeuw onder in de kuil. Jannes Blok foetert wel in zichzelf maar hij is beslist geen vent, die zich door zoiets laat afschrikken als de stroperskoorts hem te pakken heeft.
Er staan nu al heel wat sterren te flonkeren. Het is avond, jawel, maar je kunt net zo goed zeggen, dat het nacht is. Alles is vreemd-wit, stil en ijzig koud. Heel ver, blaft een hond tegen een soortgenoot, die van veel verder nog regelmatig antwoordt. De stroper maakt zich zo klein mogelijk om de warmte van zijn lichaam zoveel mogelijk te bewaren. Hij trekt het hoofd diep tussen de schouders en elke uitademing blijft binnen de kraag van de duffel. Elk aasje warmte is kostbaar. Maar de ogen blijven door de openingen in het scherm steeds gericht op de omgeving. Ze zien nu ook, hoe langzaam, heel langzaam uit de donkere rand van het bos een ijle nevel komt opzetten.
Jannes Blok is klaar voor de dingen, die komen zullen. Het geladen geweer ligt op de rand van de kuil. De loop steekt door het takkenscherm naar buiten. En nu is het maar wachten, wachten en de aardappelkuilen in de gaten houden. Even voelt hij messcherp een zuchtje van de wind tegen z’n voorhoofd. De stroper glimlacht: hij zit goed. Het wild zal geen lucht van hem krijgen, als het door de openingen in de afrastering de vlakte optrekt.
Zo strijkt de tijd voorbij. De minuten worden uren, maar er vertoont zich geen levend wezen. Wel is de mist aardig toegenomen. Er is zelfs geen vage bosrand meer te zien. Het wit van de sneeuw gaat zonder grens over in het wit van de nevel. Maar als zich een hert bij de aardappelkuilen vertoont, zal het nog ruim binnen schot zijn.
Jannes Blok rilt nu en dan in zijn schuilplaats. Langzaam kruipt de kou door z’n kleren heen tot in de botten. De ruige wanten houden zijn handen, diep in de zakken van z’n duffel, nog wel warm. Soms verandert hij even voorzichtig van houding, want een stramme spier zou de boel lelijk in ‘t honderd schoppen, als er werk aan de winkel is. Met een ruk gaat het hoofd van de stroper naar voren, want er doemt plotseling een schim op uit de witte nevel. Meteen is elke zenuw gespannen. Koude en ongemak zijn vergeten. De kolf van het geweer drukt al tegen de schouder, de vinger glijdt naar de trekker. Maar een tel later duikt Jannes met een grimmig lachje weer in elkaar. Het is maar een haas, dat op hoge poten over het veld wisselt, even kegel maakt en dan weer verder trekt. Gek, zo groot en onwezelijk de dingen soms lijken in de mist. Weer gaan vele, vele minuten voorbij en dan – is er plotseling een zacht gerucht. Oren, die niet gewend zijn op dergelijke dingen te letten, zouden het niet gehoord hebben, maar de stroper is meteen op zijn hoede. Dit is geen klein wild. Dat moeten herten zijn. Of wilde varkens. Hoe hij zich ook inspant, zijn ogen kunnen de witte nevel niet doorboren. Maar hij kan in elk geval de flauwe omtrekken van de aardappelkuilen nog onderscheiden en daar blijft alle aandacht nu op geconcentreerd.
Ineens loopt de rilling van opwinding langs z’n rug. Dààr, recht vooruit, duikt een vrij groot maar nog vaag silhouet uit de koude mist op. Het schijnt te bukken, richt zich weer op, komt nog wat dichterbij. Dertig, misschien vijfendertig pas zal de afstand zijn. Nog wat ver. Maar het kan niets anders zijn dan een hert. Een groot, kapitaal hert. Jannes zou er op durven zweren, dat hij de takken van het gewei op de kop van het dier ziet. Of… speelt de mist hem parten net als een uur geleden bij dat haas? Of bedriegen zijn ogen hem? Ze tranen van het strakke turen in de koude nevel. Voorzichtig wrijft hij met de rug van z’n hand en traan weg en ja, nu weet hij het toch wel zeker. Het moet een hert zijn en het is weer wat dichterbij gekomen. Opnieuw staat het doodstil. Een hoge, donkere schim tussen sneeuw en mist. Het is nu binnen schot! Langzaam draait de loop van het geweer in de richting van het doel. Het koude hout van de kolf schuurt langs de baardige wang. Nu zijn vizier, korrel en doel in één dodelijke lijn gekomen. Nog een moment aarzelt de stroper. Misschien zal het hert nog een paar passen dichterbij komen. Maar er is ook een kans, dat het zich omgooit en in de mist verdwijnt. De wijsvinger kromt om de trekker en heel even, een fractie van een seconde, houdt Jannes Blok de adem in: als een donderslag zal de zware knal de stilte aan flarden scheuren. Maar hoe? Wat…? Geen knal! Alleen een korte droge tik. Meteen flitst het als een bliksemschicht door z’n hersens: de patroon heeft geketst. Maar hij verliest z’n zelfbeheersing niet, al voelt hij ‘t hart kloppen in de keel.
Opnieuw is het geweer in de aanslag en voor de tweede maal wordt het hert, dat nog op dezelfde plek staat, op de korrel genomen. Maar als de trekker wordt overgehaald, klinkt weer diezelfde korte, spottende tik. Voor de tweede maal ketst de patroon. En dan speelt zich in enkele minuten het drama af. Met een schreeuw en een vloek staat Jannes Blok ineens rechtop in z’n schuilplaats. Het volgende moment wankelt hij op de rand van de kuil en hij zwaait met de armen of hij wegvluchten wil. Zijn geweer valt in de sneeuw en dan… staat hij wezenloos voor zich uit te staren. Het is of de hele witte wereld voor z’n ogen in de rondte draait. Hij hoort een stem dringend roepen. Maar dan komt hij weer wat bij zijn positieven. Hij ziet alles weer voor zich: dat hert als een schim in de nevel. Het hert, dat recht op hem afkwam, nadat hij voor de tweede keer geprobeerd had het neer te schieten…
Dat hert! Maar wat nu voor hem staat, is geen hert. En die stem, die harde, nijdige stem is van een man, die een paar passen van hem vandaan is. En voor hij goed en wel bekomen is van de schrik, klinkt opnieuw een harde, metalen stem over de koude sneeuw: “Blijf staan, waar je staat. En verroer je niet!” Ze staan even later vlak tegenover elkaar. Twee donkere figuren in de witte stilte. De jonge jachtopzichter, hevig geagiteerd, briesend van kwaadheid, het pistool in de hand. De ander, de stroper, volkomen verrast en verslagen. Nu bukt de jachtopzichter en raapt het geweer op uit de sneeuw. Met een klik gaat de sluiting open. De zware hagelpatroon wordt verwijderd. Dan klapt het slot weer dicht.
De stroper zou willen vluchten, maar z’n benen weigeren dienst. Hij ziet voor z’n ogen steeds weer de schim, die dus geen hert was maar een mens, een man. Deze man! En op hem was dus het geweer gericht. Als die patroon niet geketst had, zou die man nu dood geweest zijn. Dat is een gruwelijke gedachte… Wat had je in je kop. Jannes Blok? Wat moest je hier uitkuren? Wou je in koele bloede een mens vermoorden? En de stroper hakkelend: “Nee… nee. Er ko…men hier herten. Daar was ik op uit. Ik zat in die kuil. Maar… het was geen hert… Jij was het…, die mist…”
“Zo, zo…” is het antwoord. “Ik begrijp alles. Ik ben je spoor in de sneeuw gevolgd, maar hier verloor ik het. Ik stond rond te kijken, toen ik de tik van je ketsende patroon voor de eerste keer hoorde. Maar toen… bij de tweede keer begreep ik, waar je zat. Je was bijna een moordenaar, Jannes Blok! Die slechte patroon van je heeft ons gered. Ons allebei. Besef je dat wel?”
Het is even stil, tastbaar stil na deze woorden. De opzichter denkt het zich allemaal in, hoe het gegaan is en… hoe het had kunnen aflopen. Z’n leven hing aan een zijden draad. Met evenveel gemak had hij daar nu in de koude sneeuw kunnen liggen in een plas bloed. Alleen omdat zo’n kerel niet met de poten van het wild kan afblijven. De dood is dichtbij geweest, heel dichtbij…
De opzichter slikt een brok in zijn keel weg. Daarna legt hij zijn hand zwaar op de schouder van de ander en zegt: “Kijk me aan, Jannes Blok. Nee, hou je kop omhoog. Ik wil je in je ogen zien. Ik heb je wat te zeggen voor eens en voor al. Iets tussen mij en jou. Ik geloof, dat jij vanavond je portie hebt gehad. Ik niet minder. Luister nu goed. Ik weet, dat je werken kunt en dat je een paar sterke handen aan je lijf hebt. Gebruik ze van nu af aan enkel voor eerlijke dingen. Nee, laat me uitspreken. Ik ben nog niet klaar. Jij gaat zo dadelijk naar huis, naar je vrouw en je kinderen. En je laat dat stropen voor goed! Je geweer krijg je niet terug… jij kunt gaan. We zullen het allebei vergeten, jij en ik. Het blijft een zaak tussen ons beiden. Ik heb de dood in de ogen gezien; ik had daar door jou toedoen in de sneeuw kunnen liggen. Maar je weet, dat het morgen Kerstmis is. Over enkele minuten al, want het is bijna middernacht. Er is geen beter ogenblik om aan een nieuw hoofdstuk te beginnen, Jannes Blok! Je kunt kiezen. Zeg maar, wat je wilt. Je gaat door op de oude voet òf je doet, wat ik je voorstel. Maar dan zal het een belofte zijn voor je leven!”
Beschaamd
Het hoofd van de stroper zakt op z’n borst. Hij heeft het hevig te kwaad in z’n binnenste. En hij is vooral diep, diep beschaamd door dit optreden van de jachtopzichter. In Jannes Blok triomfeert tenslotte de goede wil; hij ziet nu glashelder: na dit vreselijke ogenblik van daareven is er maar één antwoord.
Hij richt langzaam het hoofd omhoog. Hij steekt z’n hand uit en zegt zacht maar vastbesloten: “Ik weet, wat ik… doen moet. Van mij zullen jullie geen last meer hebben. Nooit, nooit meer. Dat zweer ik. Nooit zal ik deze avond… vergeten… en ik ben er… kapot van, dat je ‘t zo… met… me maken wilt…”
Even rusten twee sterke handen in elkander: de bezegeling van een belofte, die niet verbroken zal worden.
Naar huis
“Nu, kerel… een goeie Kerstmis!” wenst de jachtopzichter ernstig. Dan draait hij zich snel om en verdwijnt met grote stappen in de mist. Jannes Blok staat hulpeloos nog wat voor zich heen te mompelen: dan gaat hij met een hoofd vol wonderlijke gedachten door de witte stilte van de Kerstnacht op weg naar huis…
Tekst: ©Jac. Gazenbeek
*********************************************************************************************************************
In de boekjes Vrijbuiters van de Veluwe (2 delen) staan nog meer verhalen van Jac.Gazenbeek.
Boekjes bestellen bij: Boeken van Lowieke – Boekwinkeltjes.nl