Heeft de bodemgesteldheid op die manier via de materieele omstandigheden grote invloed geoefend op het karakter van Veluwse boer, de voortschrijdende techniek, de veranderde inzichten op landbouwkundig gebied, de beschaving hebben verschillende karaktereigenschappen en gewoonten gewijzigd.
Wij zouden bijna kunnen spreken van historische factoren, die hun invloed deden gelden, al mogen we hieruit niet de conclusie trekken, dat er niets overgebleven zou zijn van den oer-Veluwse aard.
De boer is maatschappelijker geworden, d.w.z. nolens volens moest hij de aanrakingen van de samenleving ondergaan en ‘aan den lijve’ voelen. Het isolement van het platteland werd opgeheven, meer en meer kwam de boer in contact met het bestaan van de dorpsmensen en stedelingen, de jongere generatie nam zelfs in kleding en gewoonten de uitheemse manieren over, de crisis met haar vele wetten en regelementen maakte ook de ouderen belangstellend in hetgeen daarbuiten gebeurde.
Denk verder aan al wat er gedaan werd (lang niet altijd met onverholen instemming van de betrokkenen) om het peil van de boer te verhogen. Landbouw-winterscholen, melk- en snoeicursussen, enz. werden in het leven geroepen, de proefvelden zorgden voor aanschouwelijk onderricht, coöperaties en bonden (ofschoon vaak door vreemdelingen opgericht en geleid) brachten voordeel en een begin van samenwerking.
In het korte bestek van deze beschouwing is het niet mogelijk over de gevolgen van al deze verbeteringen voor de boerenstand uit te weiden, maar dat zij invloed hadden en bij voortduring hebben op de geestesgesteldheid van de boer, staat vast.
Ter wille van de waarheid moeten wij aanstippen, dat de ontwikkeling vooralsnog erg eenzijdig is en zich te veel beperkt tot het materiëele met als ‘des Pudels Kern’ de vragen: Hoe vermeerder ik de opbrengst van mijn akkers? Hoe verhoog ik het vetgehalte van de melk? Hoe kom ik aan een hoger rendement?
De invloed die de bodemgesteldheid uitoefende op de karaktervorming wordt ons reeds duidelijk, wanneer wij b.v. de doorsnee-boer uit de Betuwe vergelijken met die van de centrale Veluwe. De eerste maakt reeds naar het uiterlijk een andere indruk, blozender en vlotter; hij is ook spraakzamer èn een tikje zelfgenoegzamer dan de laatste, wiens gelooid en verweerd gezicht onmiddellijk denken doet aan de strijd, die hij en zijn voorvaderen voerden tegen de onvruchtbare, arme grond, waar het bestaan altijd op losse schroeven stond.
Met een bejaarde Veluwse boer, die er een bijenstal op na hield en uit daarom nogal eens de Rijn overtrok om daar zijn korven op gezette tijden heen te brengen, hadden we eens een gesprek over zijn Betuwse collega’s. ‘Tja, je hêt er rikke boeren, dâ’s vast, mer ze zîn ons een bietje te groôtschig (= trots) naar d’n zin. Ze bin d’r al gauwachtig meer dan een aander en as je ze zoo heurt, bezitte ze allemaol minste’s een ton! Mer wî nuume dat een kleiton! Dâ’s mer tien – inplaots van honderdduuzend…!’
U kunt zich wellicht voorstellen, dat wij toen ook wel eens de mening van de Betuwenaar over zijn broeders van boven-de-Rijn wilden horen en toen we bij gelegenheid daarnaar vroegen, kregen wij een tekenend antwoord. ‘Och, wâ’ zul de van die boerkes zegge’! Ge hedde daar tegeswoorig al fiksche boerkes, mer jong’, dà zeg ‘ik, ‘t zijn zôkke harde, die van ‘t zand, en op een ‘alven cent blijven ze doöd!’
Van welke kant men de zaak ook bekijkt, het valt niet te ontkennen, dat in de Veluwse samenleving de Mammon op een zeer stevig voetstuk staat, maar… we moeten dit zien als een logisch gevolg van de omstandigheden, als een ijzeren consequentie van het lot en geenszins alsof daar in het hart van de boer behoefte ontstond het geld-om-het-geld zo’n bijzondere verering toe te dragen.
Op degenen, die slechts oppervlakkig bekend zijn met de ontwikkelingsgang van de boerenstand in deze streken, maken sommige voorvallen en handelingen soms een hoogst eigenaardige, ja onsympathieke indruk! Men zou er dan toe komen een volkomen gebrek aan menselijkheid of piëteit te veronderstellen, maar als men op de hoogte is van de toestand van slavernij – slavernij ten opzichte van de bodem -, waarin deze zwoegers de eeuwen door hebben geleefd, wordt veel begrijpelijk.
In een der meest afgelegen buurtschappen der Veluwe lag de hoeve van T., een flinke plaats van omstreeks dertig bunders. De boer gold algemeen als een goed gesitueerd man. Toen zijn vrouw zeer ernstig ziek lag, riep zij enkele uren voor haar dood man en kinderen bij haar bed en met zwakke stem voegde zij hen toe: ‘Denk jullie d’r veural um veur ‘t begraffenismaol niet die goeie vijftienponds keize (= kazen) an te snije, legt die weg en neem die magere uut de opkamer…’
Oog in oog met de dood was daar nog de bezorgdheid over het geld, dat onnodig verloren zou gaan als de beste kazen werden gebruikt… Die moesten bewaard blijven voor de verkoop, de andere, magere, waren goed genoeg voor de familie, de buren en de kennissen…
De Hollandse boer, die als naaste buur een der aangewezenen was bij de vervulling der overlijdensplichten, vertelde ons nog enkele dingen, die na het sterven van de vrouw gebeurden en die hem, zoals voor de hand ligt, met ontsteltenis hadden vervuld.
De gestorven vrouw was erg corpulent en bij het afleggen was het zeer moeilijk haar kleding uit te trekken, zodat men er toe overging het nachtjak en het ondergoed eenvoudig los te knippen. De boer stond er zelf bij en herhaaldelijk drong hij aan: ‘Veurzichtig, veurzichtig, je môt ‘et niet te arg verknippe, d’r kunne nog kleertjes veur de kleine Koba (een der kinderen) van gemaakt wörre…’
Het kussen, dat de dode onder het hoofd werd gelegd bij het kisten, werd door den boer weggenomen. Hij vond het nog ‘zund’ zoo’n goed beddekussen mee te geven in de groeve der vertering. Een ondersteuning van wat hooi, tot een primitief kussen in elkaar gedraaid, was even goed.
Toen deze ras-echte Veluwse boer (hij had in de buurtschap zelfs de naam ‘merakelsch sjaarp’ te zijn) de schaal met droge koffie, die in het sterfvertrek gestaan had om de ontbindingslucht te neutraliseeren, wilde gebruiken om koffie te zetten, wist een der buurvrouwen (de echtgenote van den Hollandse boer) dat te voorkomen en kwam de koffie op de mesthoop terecht.
Hoe sterk treft ons weer in dit geval dat-op-de-penning zijn, het doodsbang zijn, dat er iets verloren gaat, waar nog geld in zit! Het hoofdkussen, de onderkleding van de dode, de koffie…!
En piëteit tegenover de dode zelf? Je zou kunnen spreken van een zuiver natuurlijk, nuchter standpunt, want zodra een lid van het gezin sterft, komt daardoor een einde aan de arbeid, die hij in het bedrijf verrichtte. Hij betekent niets meer, het is dood materiaal, dat niets meer kan inbrengen!
Is er dan helemaal geen treurnis om de dode en geen verdriet? Och, zolang het stoffelijk omhulsel boven aarde staat, wordt er wel gesproken over de leegte, die er vooral voor de kleine kinderen zijn zal en als de dag van de teraardebestelling gekomen is, zal het ernstige woord, door dominee of ouderling gesproken, misschien wel voor een ogenblik het oog vochtig maken, maar wanneer de groeve gesloten is, herneemt het leven snel zijn rechten.
‘We magge hopen, dat ‘et wèl mit ‘r is’ of ‘Ons past ‘t niet te murmureeren, as ‘et Opperwezen ‘et zoo hêt beschikt’ zijn de woorden, die uitdrukking zijn van een spoedig gevonden berusting.
Zeker, er zijn ons ook gezinnen bekend, waar de dood een onherstelbare wonde sloeg. Zo treft u soms de liefdevolle toon en de ontroerende warmte, waarmede gesproken wordt over een zwak en ziekelijk kind, dat op jeugdigen leeftijd reeds door de dood werd weggerukt. Zo zijn er ook gevallen, dat een der echtelieden komt te sterven en de man of de vrouw vereenzaamd achterblijft, de herinnering aan de geliefde dode voortdragend door alle jaren heen.
Maar dat is echter eerder uitzondering dan regel. Meestal wordt b.v. een tweede huwelijk spoedig gesloten, omdat de boer een verzorgster van zijn gezin, van huis en hof noodig heeft.
Een ziekelijke vrouw is voor hem een handicap. Hij zal dit natuurlijk niet met zoveel woorden tegenover vreemden uitspreken, evenmin als hij zal nalaten haar zo goed mogelijk te verzorgen, alles in het werk stellend om haar weer op de been te krijgen. Lukt dit niet en klopt de dood aan de woning, dan betekent dat voor de boer in zekere zin een opluchting. Hertrouwen is in ‘t algemeen een kwestie van enkele maanden en hierbij is hij zeer practisch in zijn keuze!
De verhouding ouders-kinderen is in het Veluwse gezin heel simpel, over het algemeen nuchter en gespeend van alle sentimentaliteit. Bijna zakelijk zou men kunnen zeggen. Een intieme sfeer, die vertrouwen schept, treft men zelden aan, altijd is er een zekere wederzijdse stroefheid, een verbergen van alle gevoel. De boerse moeder knuffelt haar kind niet, zoals haar zusters in dorp en stad dat (en dikwijls overdreven!) plegen te doen, veel hartelijkheid gaat er van deze moeder niet uit, maar ze verwènt òòk niet!
Het is eenvoudig ondenkbaar, dat boerenkinderen van – laten we zeggen – acht jaar en ouder zichtbaar hun aanhankelijkheid tonen jegens hun ouders. Het tafreeltje van een meisje, dat liefkozend de armen strengelt om de hals van moeder, van de boerenjongen, die zijn vader voor het naar bed gaan een nachtzoen komt geven, behoort hier tot de hoge uitzonderingen.
De kinderen zouden zich er diep voor schamen. ‘’t Staot ummers zoo gek’ of ‘Wat hei je an die flauwe kunste’’ zeggen de kleinen zelf in grote-mensenwijsheid, als het u lukt ze over dergelijke onderwerpen aan ‘t praten te krijgen…
Al spoedig worden de jeugdige gezinsleden sterk genoeg geacht om vrij intensieve arbeid te verrichten; zowel vóór als na schooltijd worden ze aan het werk gezet in huis of in de groentenhof, waar volgens oud-Germaanse zede nog altijd de vrouw al het werk doet.