Als de meimaand goed en wel in ‘t land is, de koekoek roept en de snelle boomvalk weer jaagt boven de kaalslag, dan komen ook de eiken in het blad. Vanouds was dat de tijd, die vele Veluwse bosarbeiders met spanning tegemoet zagen, want het bottende eikenhout betekende immers werk aan de winkel!
In deze dagen (zongen we vroeger bij het fluitjes maken ook al niet: “Sip, sap, sijpe, wanneer ben je rijpe? Te meie, te meie?) zijn ook de eikestammetjes sappiger dan ooit tussen hout en bast, zodat de schors gemakkelijk loslaat, wanneer men deze even met een ander zwaar voorwerp beukt.
En hiermee staan we midden in het ekershandwerk, een heel oud en heel typisch bosbedrijf, dat eertijds vrijwel overal op de Veluwe werd beoefend, gaandeweg dreigde uit te sterven, maar door de laatste oorlog c.a. weer een opleving vertoonde. Wie in deze dagen de Molenweg bij Lunteren gaat, kan daar aan de voet van de Galgenberg de ekers aan het werk vinden, hoort daar het monotone kloppen der hamers en ruikt al op een afstand de sterke geur van de run.
Het echte ekersvolk woonde vroeger vooral op “De Zoom” bij Nunspeet en vandaar zwierf het op gezette tijd de gehele Noord-Veluwe over, evenals de beoefenaars van dat andere oude handwerk, de kolenbranders, zulks deden.
In vroeger jaren trokken van medio mei tot Sint Jan (24 juni) hele gezinnen – vrouwen en kinderen incluis – naar het bos. kippen en geiten gingen mee, slechts de zieken en de murmelende oudjes bleven thuis. In het bos werd allereerst een waterput gegraven en een primitief onderkomen voor de nacht en slecht weer gebouwd. een gat in de grond, op welks rand men zitten kon, diende voor gemeenschappelijke stoel. een hoger gedeelte van de vloer was ingericht tot slaapplaats, terwijl het naar de grond toe aan twee zijden schuin aflopende dak gemaakt werd van slieten (palen), welke afgedekt werden met takken en zoden.
In heel veel opzichten herinnerden deze ekershutten aan de prehistorische kuilwoningen onzer voorvaderen en het hele bedrijf had ook iets patriarchaals. Als het ekersgezin zo omstreeks de ijsheiligen in het meibos aankwam, was de wind soms nog guur en ruw. Dan wachtte men rustig af, tot het weer omsloeg, want het eken heeft geen zin, zolang nog de kille nachtvorsten en koude regenvlagen door het bottende hout trekken. Maar op een goede morgen, als de wulpen jodelden boven de heide, een zachtblauwe damp langs de bosranden waasde, het langverwachte “binnenwindje” waaide en een mals meiregentje de sappen ook in het stugge eikenhout omhoog joeg, dan was het grote uur daar!
Dan groeven de “kloppers” hun gaten, waar zij ongeveer tot aan de knieën in stonden, legden zij een flinke veldkei als onderlegger gereed en met de “boekhamer” in de hand stonden zij klaar om aan de slag te gaan. Twee of drie mannen kapten de eikestammetjes en brachten deze naar de “eekplaats”, een ander hakte ze met de hiep op een bepaalde lengte, deponeerde de stukken bij de kloppers en deze begonnen dan met hun eentonige roffel. Dof klonken de slagen van de hamers op de schors en weldra liet deze los van het vettig glimmende hout. Een rinse, doordringende geur hing spoedig in het warme Meibos: de run of eek, die van de gekneusde bast en het geschilde hout kwam.
De schors werd tussen in de grond geheide paaltjes gelegd en als daar een zeker kwantum opgestapeld lag, werd het opgebost en samengebonden met een eiken twijg. De witte knuppels, het talhout, werden terzijde geworpen. Van de vroege morgen tot de late avond, slechts onderbroken door een korte pauze voor de karige maaltijden, ging dat eken door. De lonen waren niet bijster hoog en er moest dus hard aangepakt worden. een oude Veluwenaar vertelde ons eens, dat een ekersgezin (ouders en drie volwassen kinderen) in het tijdvak van 10 mei tot 25 juni tezamen ƒ 108,– verdiende. Dat komt neer op een bedrag van ƒ15,– per week en als men nagaat, hoeveel uren vijf personen daarvoor in touw waren, kan men niet zeggen, dat het een lucratief beroep was. Maar de ekers waren een eenvoudig en vlijtig volk, gelukkig en tevreden met hun boswerk èn hun vrijheid. Vol trots plachten ze te zeggen: “Wie hebben gien edelman en wie hebben gien bedelman”. Geen overdadige weelde maar ook geen armoede.
Het eken was om de schors begonnen, de geschilde knuppels waren het bijproduct en werden vroeger voornamelijk gebruikt om de bakkersovens of de fornuispotten te stoken. Tegenwoordig gaat dat hout veelal naar de visdrogerijen en rokerijen in de IJsselmeerstadjes.
De lengte verschilt: men sprak van Arnhems hout, dat ± 68 cm lang was en Deventer hout, dat ± 40 cm mat.
De schors, ook wel eek of run genaamd, was – en is – bestemd voor de leerlooierijen. Ze bevat het looizuur en doordat de laatste oorlog de import daarvan belemmerde, kwam het eken overal weer in zwang en kan men er tot op de huidige dag op de Veluwe getuige van zijn.*) Het ligt voor de hand, dat bij zulk een ouderwets bedrijf typische gebruiken voorkwamen. Wanneer eertijds bijvoorbeeld de avond in zicht kwam na een dag van ingespannen werk, riep de voorman een kwartier voor het einde van de arbeid: “Wit maken!” Van dat ogenblik af moest geen hout meer gekapt worden. Wat op de eekplaats aanwezig was, werd afgewerkt. Men liet bij voorkeur geen gekapt, ongeëekt hout overliggen, omdat droogte of eventueel optredende nachtvorst de volgende morgen het losmaken zouden bemoeilijken. Tegen de tijd, dat de ekers het bos, dat zij onderhanden hadden, zo goed als klaar hadden en de campagne ten einde liep, kwam het anders zo rustige volkje in een vrolijke stemming.
Nu en dan klonken de oude ekersliederen en vol verwachting keek men uit naar de komst van de opkoper. Elke dag kon hij met zijn kar en paard komen opdagen en als hij eindelijk gesignaleerd werd in de verte, zeiden de ekers knipogend tegen elkander: “Nou? Zou die Grietje ook in de wagen hebben……..?” “Grietje” was….. de fles met brandewijn en als de zaken naar wens afgedaan waren, werd een borrel geschonken als op een feestdag.
De oude gebruiken behoren thans tot het verleden, maar het eken zelf (op de Neder-Veluwe spreekt men algemeen van “houten”) gebeurt in wezen nog precies als in de dagen van weleer, al gebruiken sommigen i.p.v. de ouderwetse boek- of houtershamer een kortgesteeld bijltje met welks rug de schors losgeklopt wordt. En ja – men zal ook vergeefs zoeken naar de typische hutten, waarin het bosvolkje eertijds zes weken of daaromtrent huisde.
De eker van nú gaat ‘s avonds op de fiets naar huis en vorig jaar in Kootwijk maakten wij er een mee, die op een oud DKW-plofje heen en weer ging. Dat neemt wel wat van het décorum weg, maar zolang men maar in het warme meibos bij de stoere kerels rondhangt, merkt men dat niet zo. In elk geval zijn wij blij, dat we van de uitoefening van dit merkwaardige handwerk, dit patriarchale bosbedrijf in onze dagen opnieuw getuige kunnen zijn. een tikje romantiek kan in deze harde, nuchtere tijd geen kwaad en daarom hebben we het geklop der boekhamers aan de voet van de Galgenberg met een zekere stille vreugde begroet……
Tekst en foto’s: Jac. Gazenbeek | mei 1948
*) In het Speulder- en Sprielderbos werd in de voorzomer van 1963 nog geëekt, maar nu is het ekersbedrijf overal verdwenen.
Bekijk ook eens het filmpje over de eekschillers: