Wie kent den brand, die in zijn binnenst woelt,
de bliksems, die zijn zwarte oogen schenden…?
Wie kent den waan, dien zijn gebaar bedoeld
of raadt de seinen, die zijn handen zenden…?
Wie kent de drift, die door z’n hersens dwaast
en rukt en raast in ieder fijn gezenuwd lid…?
Wie ziet de duivel, die gedoken in hem zit
en grijnzend opzweept tot een woeste haast…?
O, ‘t lachend last’rend buurtvolk zwéért voorwaar
en kwijlt, dat in zijn eenzaam krot
die zwarte gek daaglijks de flesch ontkurkt…
en ieder schuwt en scheldt den zot.
die somtijds als een vrome toovenaar,
zacht preev’lend bij een bloeiend bloempje hurkt…
Jac Gazenbeek | december 1921
Om het gedicht zo authentiek mogelijk te houden is het geplaatst in de spelling “De Vries en Te Winkel” die in 1921 gebruikelijk was en waar het gedicht ook in is geschreven.