Op 16 April stonden Canadese tanks op de Goudsbergrand
Toen, in de morgen van de 16e April 1945 – het was voorzomers warm en de kersebomen bloeiden al – de eerste granaten hoog over onze hoofden voorbij huilden, gevolgd door de beangstigende dichtbije explosies der inslagen, renden wij als hazen naar buiten om dekking te zoeken in de diepe schuilloopgraaf in de tuin.
Dat kanonvuur uit het Oosten verstomde na een kwartier en toen restte voorlopig niets dan een vreemde, spookachtige stilte. Voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast en daarom wachtten we nog maar een half uur, voor en aleer we aanstalten maakten onze schuilplaats te verlaten.
“Ik ga eens poolshoogte nemen in het dorp”, zei mijn vrouw vastberaden, “beter dat jij maar thuisblijft…” Toen ze op de begane grond was aangeland, wees ze in de richting van de Wormshoef, het kwartier der gehate S.D.: “Daar is ook brànd!”
Niemand bleef nu langer in de schuilplaats en we stonden gezamenlijk te gissen, waar die roetzwarte rookwolken vandaan zouden komen. Misschien wel een huis getroffen door een inslaande granaat!
In de schuur stond nog een vehikel, dat men met enige fantasie als fiets kon betitelen en daarop zwoegde mijn vrouw, voorzien van de nodige raadgevingen en waarschuwingen, langs een landweggetje dorpwaarts.
Toen ze na een goed kwartier, dat uren scheen te duren, weer het hek binnenreed, riep ze luid en triomfantelijk: “Zij zijn wèg!. Met karren en karretjes, beladen met allerlei rommel, zijn ze als een troep schooiers in de richting van De Klomp en Walderveen afgetrokken! De S.D. moet gisteravond laat de Wormshoef al ontruimd hebben. En wat daar zo brandt is een Duitse vrachtauto…”.
Het werd middag, maar de vreemde stilte bleef. We begrepen, dat we nu niemandsland waren. De bezetters waren in allerijl naar het Westen gevlucht en daarginds naar het Oosten, ergens achter de bossen en de heuvels, moesten de bevrijders zijn. We zaten tussen twee vuren, doch er viel geen schot meer…
“Oom”, zei Toon, de jongste zoon van onze evacuees toen op een gegeven ogenblik, “oom, hoort u de dorsmachine? Ik geloof, dat ik er maar op af ga. Misschien levert dat nog wat tarwe of haver op…” Ja, dat behoorde in die hongerwinter tot het dagelijkse werk: terwijl de mannen zich zoveel mogelijk onzichtbaar maakten, liepen de kinderen en de vrouwen prompt de boerderijen af, waar het koren gedorst werd. De meeste controleurs deden dan gewoonlijk een oogje dicht, zodat elk wel met een paar pond graan tegen regeringsprijs naar huis kon gaan.
“Wat raar, dat ze ondanks dat schieten maar gewoon doorgaan met dorsen…” vond één der huisgenoten. We vonden het ook wel een beetje vreemd, maar juist toen Toontje uit de schuur een zak had opgediept en op het punt stond ten dorsvloer te tijgen, kwam over de weg blootshoofds een man aangerend. Op de hoek bleef hij staan. Hij keek naar links en naar rechts en riep, toen hij ons achter het huis opmerkte: “Hé! Hallo! Ga ik zo goed naar de Goudsberg…?” “Ja! Linksaf en dan weer rechtsaf!”
“Wéét u ‘t al?” schreeuwde hij daarop en aan z’n gezicht was duidelijk te zien, dat hij wel hevig opgewonden was, maar zeker niet door één of ander onheil achtervolgd werd.
“Nee… Wat is er aan de hand?” riepen wij nieuwsgierig terug. “Ze zijn er! Ze staan op de Goudsberg met hun tanks!” En verder rende hij, als een marathonloper op weg naar de finish.
We gaapten elkaar verwezen aan. Zou het mogelijk zijn…? Haast niet te geloven na die vier jaar… Maar àls het nu tóch eens zo was! Wacht eens: dan zou het raadsel van die dorsmachine meteen opgelost zijn!
Dan hadden we… Natúúrlijk, dat zware geronk, dat waren de motoren van tanks geweest! De richting klopte volmaakt!
Niemand dacht er aan de deuren te sluiten. Geen moment hadden we te verliezen. Naar de Goudsberg! schreeuwden we elkander driftig en gejaagd toe. En toen we, met een brok in de keel, dwars door bos en veld de heuvelrand bereikten, zagen wij ze! Ja, we zagen ze! Tien, twaalf grijs-bronzen monsters stonden daar boven op de berg grimmig in slagorde geschaard!
Lage vuurmonden waren dreigend gericht op de horizon van de Gelderse Vallei!
Het dorp liep leeg en het werd daar op de Goudsberg een wonderbaarlijke ontmoeting. Er werd geschreid en gelachen tegelijk! Een oude man streelde bevend een tank, alsof hij een kind over de lokken streek… Wij grepen de handen van de Canadezen, we omhelsden hen en we deden stellig een beetje wonderlijk, doch zij glimlachten maar, de stoere kerels. Wij putten uit hun aanwezigheid en vooral uit hun rust ineens weer kracht en een intense vreugde. Het was of we opnieuw begonnen te leven! En met geen pen is het verlossende gevoel weer te geven, dat over ons kwam. Zo kan men in de zonnige dageraad wakker worden na een vreselijke, eindeloos lijkende droom…
Wij hebben daar verrukt en gelukkig staan staren. Naar de jonge, sterke kerels, die zo rustig hun gang gingen.
Met ontblote, bruin gebrande borst – want het was dat jaar een opmerkelijk warme lente! – stonden sommigen zich te scheren, alsof ze thuis bij moeder de vrouw in de keuken stonden en niet elk ogenblik de vijand zou kunnen terugslaan. Anderen lagen lui in de hei hun Virginia te roken of waren bezig een maaltijd gereed te maken.
Doch er was ook waakzaamheid! De dreigende lopen der kanonnen, de antennes boven de tanks en de manschappen daarbinnen, die in een onverstaanbaar jargon hun radio’s bedienden.
Van het vreemde niemandsland waren wij zo maar ineens, en volkomen overrompeld door de nog steeds niet te realiseren gedachte, het paradijs der vrijheid binnengegaan! En in de schemeravond van de 16e April – het was als een lopend vuurtje van huis tot huis gegaan – hielden de tanks hun triomfantelijke intocht in Lunteren, het dorpje op de West- Veluwe, dat als een der eersten het zoet der bevrijding smaakte.
Grandiozer feest hebben wij nimmer meegemaakt. Alles was geïmproviseerd en spontaan. Takken van bloeiende kers, magnolia en sering werden bij massa’s gesneden en ze sierden in een mum van tijd de tanks
en de andere voertuigen. Kinderen reden boven op de tanks mee naast de lachende soldaten, maar ook
uitgelaten vrouwen en mannen. Een roes, een storm van vreugde raasde door het dorp en klonk boven de donder der af- en aanrollende tanks uit!
De ingetogen, zwijgzame Veluwenaar kende zichzelf niet terug en toen het duister viel, schoten overal de rode, groene en witte meteoren van de lichtspoormunitie, expresselijk door de bevrijders ter ere van de gelegenheid afgeschoten, de hemel in. Een sprekender vuurwerk heeft nooit boven het gonzende dorp zijn kleurige lijnen getrokken!
Alle deuren stonden wagewijd open voor onze vrienden, de Canadezen. De jeugd hoste achter een doedelzak spelende soldaat, die in z’n eentje onverstoorbaar door de dorpsstraat marcheeerde. De vlaggen waaiden loom aan de gevels in de zoele Aprilnacht en toen de ingestelde avondklok de menigte verplichtte naar huis te gaan,
ging dat zonder enig gemor. Bij het afscheid nemen riep ieder tegen iedereen telkens weer: “Wát een feest!
Wát een heerlijkheid! We zijn bevrijd!”
In de nacht donderde weer het geschut, maar nu van vlakbij en hoewel de ruiten rinkelden, voelden we ons veilig, want we wisten immers, dat de vijand ver weg moest zijn en dat de hoog over onze huizen huilende granaten ons beschermden…….
Jac Gazenbeek | 7 mei 1955
Dit artikel stond ook in De Veluwenaar van April 1995