Op een donderdagmiddag in mei 1970 was ik, samen met chef jachtopzichter Gijs van Velthuizen, op surveillance in de Onzalige-Bossen. In die tijd was de jacht daar door Vereniging Natuurmonumenten verpacht aan de jachtcombinatie van de gebroeders Ruys. Die hadden het hele gebied ( +750 ha.) afgeschermd met een ongeveer 1meter hoog zwartwild-kerend raster. Daarom werden de Onzalige-Bossen ook wel “de varkensbaan” van de gebroeders Ruys genoemd. Dat er veel wilde zwijnen liepen was voor iedereen zichtbaar.
Menig schoolreisje ging op “wilde-zwijnen-safari” nabij de Carolinahoeve maar ook lieden met minder goede bedoelingen waren van de situatie op de hoogte.
Die middag hoorden we, omstreeks half drie, dat er twee keer werd geschoten. We wisten dat er op dat moment geen legale jacht plaats vond dus hier was wellicht sprake van wildstroperij ! Natuurlijk gingen we er direct op af.
Op de parkeerplaats van de Carolinahoeve werden we aangesproken door een wandelaar die ook twee keer had horen schieten. Ook was hem het vreemde gedrag van een man en vrouw opgevallen. Hij vertelde hij dat die ‘vreemde snuiters’ in een oude Opel Kadett waren gestapt en vervolgens weggereden. Maar dat was niet alles; hij had het kenteken genoteerd !
De wandelaar hebben wij natuurlijk uitvoerig bedankt voor bewezen diensten.
Van het kenteken was bij het “groene gilde” bekend dat het op naam van een beruchte Arnhemse wildstroper stond! Hierdoor stonden bij direct op scherp. Nadere actie was geboden. Wij speculeerden dat er wellicht één of meerdere zwijnen waren geschoten. En dat de stroper die had verstopt om in de loop van de avond/nacht op te halen. Daarom besloten wij om bij schemer te posten in de buurt van het toegangspad van de Carolinahoeve.
Omstreeks een uur of elf ‘s avonds hoorden wij enige personen, over de toegangsweg, in de richting van de Carolinahoeve lopen. Onwillekeurig vroegen wij ons af of dit inbrekers, die op de Carolinahoeve hun slag wilden slaan, waren of “onze klanten”: de wildstropers. Wij bedachten dat het logisch zou zijn dat die lieden na “gedane zaken” langs dezelfde weg terug zouden komen. Daarom schoven we iets op en vatten strak langs het toegangspad post. Op onze driepootstoeltjes gingen we achter een dikke, eeuwenoude, beuk zitten.
Na zo’n anderhalf uur gewacht te hebben, het was inmiddels half één geworden, hoorden wij enige personen lopend terugkeren uit de richting van de Carolinahoeve. Het was op zich een prachtige, kille, avond, maar het was nieuwe maan en dus stikdonker. Pas toen de voetstappen dichterbij waren zagen wij de contouren van twee personen. Ze droegen een stok over de schouder waaraan in het midden iets was bevestigd. Wij lieten ze tot een afstand van ongeveer anderhalve meter naderen. Toen riep Van Velthuizen luid en duidelijk: “Halt Politie”.
Nadat wij onze zaklantaarns hadden ontstoken zagen wij vier personen. Twee mannen die over hun schouder een stok met een zwijn in het midden droegen en daar direct achter twee vrouwen.
De stropers gooiden de stok met het zwijn tegen ons aan en vluchtten.
Direct liet ik mijn lange loden jas van mijn schouders glijden en zette de achter-volging in. De ervaren wildschut Van Velthuizen ging achter de voorste stroper aan en ik achtervolgde de achterste. Als toenmalige sportman liep ik met een korte sprint in no-time op de stroper in. Deze ongelijke hardloopwedstrijd ontging de stroper niet en hij bleef plotseling staan. Hij draaide zich om en keerde zich tegen mij.
In het licht van mijn lantaarn zag ik dat hij zijn mouwen had opgestroopt en dat zijn armen met bloed besmeurd waren. Wellicht een gevolg van het ontweiden (van ingewanden ontdoen) van het zwijn. In zijn hand had hij een met bloed besmeurd dolkmes waarmee hij dreigend in mijn richting zwaaide. Hij vloekte en tierde.
Ik was op dat moment al wel beëdigd als onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie, maar was nog niet bevoegd om een dienstpistool of wapenstok te dragen. Vanwege de bedreigende situatie bleef ik een armlengte (lees: steek-afstand) van de stroper vandaan.
Intussen was de oude wildschut aan het worstelen met de kleine dikke stroper. Hierbij zag ik in het lichtschijnsel van de zaklampen dat de stroper met zijn dikke buik tegen de loop van het getrokken pistool van de oude wildschut liep. Dankzij de koelbloedigheid van mijn collega is er geen schot gelost. In plaats daarvan sloeg hij met zijn pistool de stroper op het hoofd. Ik zag hem voor de voeten van mijn collega in elkaar zakken.
Toen die stroper eenmaal uitgeschakeld was kreeg Van Velthuizen de gelegenheid de zaak bij zijn jonge collega in ogenschouw te nemen. De in de loop der jaren gepokt en gemazelde wildschut herkende de beruchte stroper van een eerder stroperij geval. Hij riep de stroper bij zijn naam en vervolgens: “Moet je alleen voor het vervoer van een zwijn zoveel heisa maken?”
Intussen zochten beide vrouwen steun bij elkaar. Ze gilden het uit van angst. Na enkele geruststellende woorden van Van Velthuizen week de spanning en kon de schade worden opgemaakt. Ook de op de grond liggende stroper kwam weer enigszins bij zijn positieven. Als souvenir had hij slechts een paar schaafwonden op zijn hoofd.
Het gestroopte zwijn, mijn loden jas en onze stoeltjes lieten we -voorlopig- achter en ‘in konvooi’ liepen we naar de Lappendeken aan de Beekhuizenseweg.
Daar hadden de stropers hun auto, uit zicht achter het struweel, geparkeerd. Toen wij de Lappendeken naderden vroeg de stroper met de bebloede armen om even te stoppen. Hierop liep hij rechtstreeks naar een zogenaamde badkuip, die dienst deed als koeiendrinkbak. Daar waste hij het bloed van zijn armen. Uit het feit dat die stroper, in het stikdonker die “wasplaats”, eindje naast het pad wist te vinden, kan gevoeglijk worden opgemaakt dat hij daar vaker gebruik van heeft gemaakt.
Bij het doorzoeken van de auto vonden wij vier patroonhulzen. Ook zagen we in de kofferbak veel zweet (bloed) en haar van diverse soorten klein- en grofwild. Om de zaak niet verder te laten escaleren hebben we het stropers gezelschap niet ter plaatse aangehouden. Dde dames protesteerden hevig omdat hun kinderen zonder toezicht thuis waren. Na een korte nachtrust hebben we bij het krieken van de dag, samen met politiemannen uit Velp en Arnhem, huiszoeking bij de stroper in Arnhem verricht. Daarbij werd het dolkmes in beslag genomen.
Later heeft de stroper, aan de politie de plek aangewezen waar hij, tijdens een wandeling met zijn vrouw, die bewuste middag, het zwijn toevallig gevonden zou hebben. Hij verklaarde dat hij het dier (een zogende zeug) voor consumptie geschikt achtte. Daarom had hij het met mos en dennentakken afgedekt om het ’s avonds met zijn vriend en hun beider echtgenoten op te halen. Hij had het zwijn ter plaatse ontweid.
Omdat deze zaak zich bijna 43-jaar geleden heeft afgespeeld kan ik mij niet goed meer herinneren welke straf de stroper door de rechter kreeg opgelegd. Naar ik meen was het zes weken onvoorwaardelijk. De bedreiging van leden van het groene gilde werd hem in ieder geval zwaar aangerekend.