De lift glijdt gonzend door de duist’re schacht
en heft mij haastig naar een hooger hal.
De kabels trillen . . . . Ronkend gromt een kracht . . . .
En ‘k twijfel even of ik stijg of val . . . .
Bleek daglicht glipt weer in den korten nacht.
Vlamflitsen vonk’len in een wijd heelal
of hier en ginds een vuur’ge duivel lacht.
– – Dan stap ‘k verwonderd in de glazen hal.
De blazers staan en haasten zich en dralen
en zwaaien mij hun pijpen rythmisch waai’rend toe
waaraan het gloeiend glas in vloeiend flikk’ren vonkt.
Hun koppen weet de vuurgloed fèl te malen
tot duivelsmaskers, grijnzend, grèl . . . . doch strak en moe
als de balon gevormd is, zilver-stralend rond . . . .
Jac Gazenbeek | 1925
Dit gedicht werd voor het eerst gepubliceerd in het tijdschrift ‘Nederland’.
Om het zo authentiek mogelijk te houden is het geplaatst in de spelling “De Vries en Te Winkel” die in 1925 gebruikelijk was en waar het gedicht ook in is geschreven.