De grijze spin weeft om de wereld
haar waden, webben . . . . eindeloos . . . .
en van de takken leken droppen,
De bladers rits’len van de takken
die op de geur’gen boschgrond klakken . . . .
. . . . De spin – weeft eeuwig, rusteloos
Daar staat geen ding of ‘t is verdoezeld
in grijzen nevel . . . . troosteloos . . . .
De huizen staan in nacht verloren
in doodsnacht van melancholie . . . .
Hoor, droevig dreunt ook de oude toren . . . .
. . . . De spin – weeft eeuwig, rusteloos
Ik staar in vage schemerlanden
en voel mij droef en moedeloos . . . .
Ik zie de schimmen van mijn droomen,
de schaduw van mijn droomgeluk
met wenkende armen tot mij komen . . . .
. . . . De spin – weeft eeuwig, rusteloos
Jac Gazenbeek | 1925
Dit gedicht werd voor het eerst gepubliceerd in het tijdschrift ‘Nederland’.
Om het zo authentiek mogelijk te houden is het geplaatst in de spelling “De Vries en Te Winkel” die in 1925 gebruikelijk was en waar het gedicht ook in is geschreven.