Na de laatste ijstijd, het Weichselien, volgde de huidige warmere periode. het Holoceen. Het Holoceen duurt inmiddels 10.000 jaar. Geologisch gezien stelt dat niet zoveel voor. 10.000 jaar is nog geen half procent van de totale duur van het Pleistoceen.
Het Holoceen kan worden beschouwd als een warm intermezzo naar de volgende koude periode. Het Holoceen is de periode waarin de moderne mens op grote schaal zijn sporen in het landschap achterliet en nog steeds achterlaat. Het is opvallend dat de lengte van de warme perioden tussen de ijstijden veel korter is dan de ijstijden zelf. Gemiddeld wel vijf keer zo kort. Warmte is in de afgelopen 2,6 miljoen jaren betrekkelijk schaars. Waarschijnlijk zitten we nu al weer, mede door ons toedoen, op of over de helft van de huidige warme periode.
De aarde heeft in zijn lange geschiedenis meerdere grote ijstijdvakken gekend. De oudste ijstijdvakken dateren van meer dan een half miljard jaar geleden. Van één van deze ijstijdvakken vermoedt men zelfs dat de gletsjers de evenaar bereikten. De bekendste is het laatste ijstijdvak, het Pleistoceen. Er zijn veel theorieën over de oorzaken van de sterke klimaatwisselingen in de geschiedenis van de aarde. Het verbranden van fossiele brandstoffen is nu sowieso één van de grootste oorzaken. Dat hebben we zelf, of helaas toch niet, in eigen hand. (Lees de artikelen daar over op dit weblog). Een belangrijke factor is de wisselende stand van de aardas. Al dan niet gecombineerd met schommelingen tussen een elliptische of meer cirkelvormige baan van de aarde om de zon. Men vraagt zich daarbij wel af waarom deze factor zo weinig effect had in de perioden van vele tientallen tot honderden miljoenen jaren tussen de ijstijdvakken. Uit die lange tussenperioden zijn, vreemd genoeg, geen ijstijden bekend.
Steen
Op de hogere delen van de stuwwallen werd op veel plaatsen het zand weggeblazen door winderosie. De grotere stenen en blokken bleven liggen en er ontstond dan op die plek een soort keienvloer. De wind zorgde er plaatselijk voor dat deze stenen werden gezandstraald. Daardoor ontstonden er scherpe gladgeschuurde kanten. Windlak en windkanters vinden zo hun oorsprong. Kijk voor meer informatie op kijkeensomlaag.nl.
We kennen Primair- en Secundair gesteente. Het grind, het zand en de löss, dat is het fijnste deel van zand, in ons gebied zijn afkomstig van primair gesteente. Primair wil zeggen dat het afkomstig is van gesteente dat ooit in het binnenste van de aardmantel vloeibaar was en later stolde, zoals magma en lava. Bekende voorbeelden van primair gesteente zijn graniet en basalt. Het primair gesteente verbrokkelde in de loop der geologische geschiedenis tot grind (diameter groter dan 2 mm), zand (0,05 – 2 mm) en löss (0,002 – 0,05 mm).
Secundair gesteente is meestal gevormd bij normale temperaturen. Kalksteen is daar een voorbeeld van. Het is op grote schaal uit kalkhoudende bestanddelen neergeslagen op de bodem van de wereldzeeën. Maar het kan ook langs biologische weg gevormd zijn uit kalkhoudende organismen in zee, zoals schelpen en koralen. Een ander voorbeeld van secondair gesteente is zandsteen, ontstaan uit zand dat door vrij kiezelzuur aan elkaar geplakt zit.
Steenkool is ook een voorbeeld van secundair gesteente. Het bestaat uit ingekoold organisch materiaal ooit afkomstig van plantaardig materiaal in oerbossen. Bij inkoling wordt gedurende een langdurig geologisch proces zuurstof en waterstof aan het organische materiaal onttrokken en blijft steenkool als praktisch pure koolstof achter. Graniet bestaat voornamelijk uit kwarts (siliciumoxide) en veldspaten (kalium-, natrium-, calcium-, magnesium-, en sporenelement-houdende siliciumoxide). Kwarts is zeer hard. Het is goed tegen erosie bestand en blijft dus het langste bestaan. Veldspaten echter verweren en spoelen uiteindelijk als opgeloste mineralen weg. Het zand van zeer oude sedimenten in natte klimaten bestaat dan ook vooral uit kwartskorrels. Planten zullen er nauwelijks voedingsstoffen in vinden.
Klei
Aan de oppervlakte van de Nederlandse stuwwallen is er zeer spaarzaam klei aanwezig. Klei is secundair gevormd uit in water opgelost kiezelzuur, aluminiumhydroxide en mineralen zoals kalium, magnesium, calcium en ijzer, tot microscopisch kleine, vaak plaatvormige deeltjes (kleiner dan 0,002 mm). Wanneer de kristalletjes door stromend water worden verplaatst en op één plaats weer worden verzameld, vormt zich een kleilaag. Klei is waterkerend en waterhoudend. Het kan mineralen invangen en weer afgeven aan de planten. De beperkte vruchtbaarheid van de gronden op het plateau van de Lunterse stuwwal maakt dat landbouw er maar in kleine vorm heeft bestaan.
Zand
De bodems van de stuwwal bestaan voornamelijk uit meer of minder grindhoudende rivierzanden zoals die waren gevormd voordat ze werden opgestuwd. Door hun hoge ligging zijn de bodems de laatste 200.000 jaar niet meer bedekt door verse rivierafzettingen. Al die tijd, met uitzondering van de tijd van de permafrost, spoelde regenwater de bodems uit. Daardoor raakten de bodems hun minerale plantenvoedingsstoffen kwijt en verzuurden ze. Dit bodemtype heet podzol. Deze zanden zijn erg droog, aangezien ze gemakkelijk water doorlaten. Dat maakt ze, ook door de hoogteverschillen, minder interessant voor de landbouw maar des te meer voor de bosbouw.
Tijdens de verschillende ijstijden heerste er in ons gebied een poolklimaat. Grote oppervlakten van dit deel van Europa waren niet begroeid en vormden een poolzandwoestijn waar de wind vrij spel had. Ook de bodem van de Noordzee lag droog en de westelijke winden joegen van hieruit grote hoeveelheden windafzettingen, zoals stuifzand en löss, naar deze omgeving. De stuwwallen vormden voor deze kleine deeltjes een obstakel in het voornamelijk vlakke landschap. De löss werd dan ook vooral afgezet in de luwte van de stuwwal. Löss is vochthoudend en bevat veel mineralen. Het is daardoor zeer geschikt als landbouwgrond. Löss is ook bijzonder fijn van structuur en dat maakt dat de bodem het water beter kan vasthouden en zo beschikbaar houdt voor de plantengroei. Zie artikel over de Lunterse zandverstuiving, het huidige Wekeromse Zand).
Water
Omdat de Lunterse stuwwal vooral uit zand bestaat dringt het regenwater in de grond en stroomt het niet aan de oppervlakte weg. De grondwaterspiegel in de stuwwal ligt aardig diep. Op sommige plaatsen naast de stuwwal komt het water via kwel- en laaglandbeken naar boven. Bijvoorbeeld het bekenstelsel van de Barneveldse Beek, die haar oorsprong vindt ten noorden en noordwesten van de Lunterse stuwwal, en het stelsel van de Lunterse Beek ten westen van de stuwwal. Zij voeren het water af naar de Gelderse Vallei. Dalen van dit soort stroompjes bevatten nu water maar werden gevormd in de ijstijd. De ondergrond was in die tijd bevroren en het regen- en smeltwater kon het dal zo uitslijten. De huidige kwelbeekstroompjes zijn te gering om zulke dalen uit te kunnen slijten. Ondanks dat de dalen nu dus nat zijn mogen ze nog steeds ‘in de ijstijd gevormde droogdalen’ genoemd worden. Bij deze bronnen vestigden zich later de eerste nederzettingen zoals u elders op dit weblog kunt lezen in het artikel over de eerste Lunterse boeren.
De rest van de geschiedenis over het ontstaan van Lunteren en omgeving, haar geomorfologie en de daaraan onlosmakelijke Lunterse cultuurhistorie is ook elders op dit weblog te vinden. Het is de moeite van het bewaren waard. Menig Lunteraan is hier trots op. Ik roep het al jaren: Lunteren, Mooi in ’t Midden!
Bronnen:
Jac. Gazenbeekstichting
Museum Oud Lunteren
Gemeente Ede