Mensen om nooit te vergeten
George de Bruin(†) is geboren in 1904 in De Steeg op een boerderij gelegen op het landgoed Middachten aan de Veluwezoom. Zijn vader was er tuinbaas en van nabij maakte George het reilen en zeilen van de mensen die op Middachten werkten, mee. Veel van zijn verhalen en tekeningen heb ik in een boek “Mensen om nooit te vergeten” vastgelegd en één van deze verhalen wil ik u niet onthouden.
De sportieve stroper
Manus, de koddebeier, moest er op uit. Er stonden een partij strikken langs de bosrand in het bos van de graaf. Het was in de omgeving van het Wormenveld en de Middachter heide. Dat spul kon wel eens van Reinder of van Pé zijn, zo dacht onze Manus. Nou was Pé onze gewone dorpsstroper. Die deed dan ook geen mens kwaad, met uitzondering van een paar langoren. Maar die verrekte Reinder, die daar in een plaggenhut woonde in de buurt van het Schaddeveld, br….! De vent was pas weerom van weggeweest, tien jaar opgeknapt in de strafgevangenis te Leeuwarden. De vent had in een naburig dorp de veldwachter een schot hagel, onder de nullijn, in zijn uniform gedeponeerd. Het was iets te hard aangekomen, zodat de man al aardig op weg was naar de eeuwige stranden, maar gelukkig was het niet zo ver gekomen. De heer der gerechtigheid in de stad veroordeelde hem tot tien jaar en had niets op met zijn smoesjes over zelfverdediging.
Berucht en gevreesd
Dan zat er op de Rozendaalse hei nog een berucht ventje, Bartje Berendsen. Die woonde in een hol, gapte alles wat los en vast zat. Bovendien was het kereltje niet vies van het strikken zetten. Zo in het najaar begon Bartje te donderjagen met een of andere veldwachter die hem dan voor het gerecht sleurde. De heer der gerechtigheid in de stad liet hem dan gedurende de wintermaanden in Veenhuizen opsluiten en dat was precies wat Bartje wilde. Ieder jaar herhaalde hij dat spelletje. In de zomer was hij dan weer op zijn buitenverblijf. De kerels waren zo berucht en gevreesd in ons dorp (omstreeks 1910) dat de moeders tegen hun ondeugende kinderen zeiden: “En nou stil, of ik haal Bartje Berendsen of Reinder!” Dat was een uitdrukking geworden die hielp. De kinderen werden doodstil.
Eens had een van deze viezerikken op onze Manus geschoten. De hagelkorrels zaten hem in de sokken en broekspijpen. Had hij toen een geweer gehad, dan had hij beslist teruggeschoten, zo verzekerde hij mij. Geen wonder, dat onze Manus nooit meer zonder geweer in het bos te zien was.
Lokaas voor de stropers
We volgen hem nu op zijn tocht naar de strikken aan de bosrand. Daar begon hij eerst met zijn geweerloop de strikken dicht te trekken. Zo, daar kon geen langoor meer in. Twee langoren waren het haasje. Ze waren met de strop om naar de eeuwige jachtvelden vertrokken. “Jammer voor die beesten”, zei Manus, maar hij liet ze netjes liggen als lokaas voor de stropers. Daar komen ze op af als ratten!
Zie zo, nou nog je even verdekt opstellen en dan maar afwachten of die rotkerels komen!
Daar zat hij dan achter een boom met het geweer bij zich. Hij kon het open veld in zien en gelijk de bosrand in de gaten houden. Nu was het alleen maar opletten dat ze hem niet in de smiezen kregen.
Volhouden Manus
Toch zat het met onze Manus niet helemaal snor. Om zijn eigen woorden te gebruiken: : een beetje mieterig van onderen.” Hij had last van een losse buik. Vannacht vier keer naar het gemak geweest en zijn darmen koerkten in zijn buik, zoals houtduiven in een boom. Maar enfin, het bos was groot en als voorzorg stak er een krant uit zijn jaszak.
Wachten duurt altijd lang. Dat die verdraaide kerels nou niet kwamen opzetten! Zijn buik begon weer een woordje mee te praten, juist nu in de verte langs de bosrand een snuiter aankwam. De vent kwam natuurlijk naar zijn strikken kijken. Nu was het uitkijken, dat de vent niets in de gaten had. Volhouden Manus! Nou komt het er op aan! Zorg, dat je niet gezien wordt!
Wat geen huur betaalt…
Jandorie, die verdraaide buik. Het werd angstig. Als hij eens heel, heel voorzichtig probeerde er eentje te laten vliegen. Dat gaf opluchting. Maar ja, daar zat eventjes een hoop risico aan. Stel je voor, dat er een hoop van die eigenteelt rommel in je broek gulpte. Klaar ben je. De arme kerel brak het zweet uit. Hij stond voor de keus: zijn broek vuil of uit zijn schuilplaats komen met als gevolg dat de stroper aan de haal zou gaan. Nou, de stroper kon verrekken. Dit was niet meer uit te houden. Manus stoof overeind, kwakte zijn geweer tegen een boom, fleerde zijn broekriem weg en stoof de struiken in. Gelukkig, daar zat hij dan, zonder ongelukken. Opgelucht mompelde hij: “Wat geen huur betaalt, mot er maar uit.”
Geweerkolf gegapt
Tenslotte kwam hij uit de struiken te voorschijn om zijn broekriem en geweer te pakken. “Krijg nou toch wat, kijk daar eens!” Zijn geweer stond tegen de boom, dat wil zeggen de loop. De kolf was er afgeschroefd. Heb je daar nou van terug? De twee langoren waren ook uit de strik gehaald. Welke smeerlap zou nou eventjes die luis in de pels gepoot hebben? Natuurlijk zo’n rot stroper, en de geweerkolf zeker in de struiken gesmeten!
Manus zocht de struiken af, maar niks te vinden. Daar stond hij dan, met een half geweer in de hand. Die verdraaide schijterij had hem mooi parten gespeeld. Had hij het vooruit geweten, dan had hij het beter in zijn broek kunnen doen. Nu moest hij naar de Opper om een ander geweer. Wat moest hij tegen de Opper zeggen? “Baas, zat ik in het hout te poepelen, hebben die smeerlappen de kolf van mijn geweer gegapt!. Geef me gauw een ander geweer?” Nog al wat moois om daar mee aan te komen. De Opper was de laatste tijd toch al zo pisserig tegen hem. En nou dit geintje. Was hij even mooi de pineut!
Schieten met een half geweer…
Er zat niets anders op dan maar naar huis te gaan. De geweerkolf was weg en bleef weg. Hij had er lelijk de pest over in. Dat werd er niet beter op, toen hij de spoordijk passeerde. Daar stond een Betuwse baanwachter die zei: “ Schiet gij tegenwoordig met een half geweer jong!” “verrekdet gij”, beet Manus hem toe.
“Bemoei je met je eigen zaken!” Woedend kwam onze Manus thuis. De aardigheid was er voor hem af en hij wenste het stropersgilde, inclusief de baanwachter en zijn baas de Opper er bij, naar de galemiezen.
Lenen van de geweerkolf
Laat op de avond werd er bij hem op de deur geklopt en daar stond Zeegers met een zak bij zich. De knaap zei: “Ik mot ouw bedanken namens Pé veur het lenen van de geweerkolf. De schruufkus(schroeven) zitten er bij en ook een kruuk genever veur het lenen.”Astemblief de zak terug.”
Manus haalde de geweerkolf en de schroeven uit de zak, de jongen kreeg de zak terug en Manus zei: “Bedank Pé en zeg hem dat we er samen in het Pruuske er eentje op vatten.”
Het waren kerels om nooit te vergeten!
Tekst en tekening: George de Bruin(†)