Cor kon het stropen niet laten
Geen goed woord heeft hij over voor de stropers van tegenwoordig: “Tuig is het, armzalig tuig. Alleen er op uit de politie te pesten. Geen greintje sportiviteit kennen ze; als ze betrapt worden, rijden ze liever een jachtopziener dood, dan dat ze zich laten verbaliseren. Wat is er nou voor lol aan om vanuit een rijdende auto een hert neer te paffen?”
Enzovoorts. Fris van de lever trekt Cor Koppies van leer tegen de hedendaagse stroper, geen spaander laat hij er heel van. “Misdadigers zijn het; in plaats van een bank te beroven, knallen ze een hert neer”.
Grote stroper
Merkwaardig, deze scheldkannonade. Heeft Cor Koppies zelf niet veertig jaar lang bekend gestaan als de grote stroper van de Noord-Veluwe? Heeft Cor Koppies zelf niet vrachten en vrachten illegaal geschoten wild uit het uitgestrekte bosgebied van zeg Elspeet tot Nijkerk weggesleept?
“Jaaaaa”, zegt hij, en zijn blik verraadt trots, “Jazeker, maar ik stroopte anders op een andere manier. En uit andere motieven. Ik stroopte vanwege de armoe en later omdat ik het niet meer kon laten. Ik heb nooit gestroopt omwille van het stropen. Als ze mij dertig jaar geleden een jachtakte hadden gegeven, dan had ik nooit meer een strik aangeraakt”.
Weidelijk jager
Het duurde tot 1970 voordat hij zijn jachtakte kreeg en zich dientengevolge een ‘weidelijk jager’ mocht noemen. De stroperij is sindsdien verleden tijd voor Cor Koppies. Zijn laatste stropersbuit – een vos, afgeschoten in januari 1970 – staat keurig opgezet met inscriptie op het dressoir in zijn huiskamer. Een stoffelijk monument ter nagedachtenis aan een tijd waarover Koppies met smaak vertelt en waaraan hij zelfs met iets van weemoed terugdenkt.
Zijn vader had een handel in bosprodukten in Ermelo. Dat was een armoedig bestaan, vooral in de winter viel er nauwelijks groen uit de bossen te halen. Cor moest direct na zijn lagere school z’n vader komen helpen. Op een oud gammel fietsie het bos in om mos te steken. Na de dood van zijn vader, heeft Cor de zaak nog een tijdje doorgezet, maar er viel geen droog brood mee te verdienen.
In 1937 verhuisde hij, inmiddels getrouwd, naar Harderwijk. Daar heeft hij nog een tijdje als ongeschoolde arbeider in de fabriek gewerkt, maar in 1970 wordt hij met versleten gewrichten, arbeidsongeschikt verklaard. Aan de slijtage van zijn gewrichten is het nachtenlange zwerven door de bossen niet geheel onschuldig. “Al die koude nachten, zijn me niet in de koude kleren gaan zitten”, zegt Cor er zelf van.
Welkome aanvulling
Op zijn elfde jaar, strikte hij zijn eerste haas. Met zijn zestiende jaar kocht hij zijn eerste jachtgeweer. Op 26 jarige leeftijd kwam hij voor een jaar in de kost bij een ervaren Ermelose jager/stroper en deze bracht Cor de kneepjes van het stropersvak bij.
Hij heeft Cor bijvoorbeeld leren ‘lichtbakken’. Dan gingen ze ‘s nachts samen op stap, de een met de carbidlamp in de hand en de ander het geweer. Ze liepen kilometers zonder lawaai te maken en tegen de wind in.
Kregen ze een haas of konijn in de snufferd, dan ging de lamp aan en dan was het de kunst het beest in de zijkant van de lichtbundel te houden, zodat het niet ril werd. Het eerste schot moest raak zijn.
“Als stroper mag je nooit twee keer achter elkaar schieten, want dan stel je de jachtopziener in staat te bepalen waar je ongeveer zit,” zegt Koppies, en hij moet er plotseling zelf om lachen. “Het lijkt verdorie wel alsof ik richtlijnen voor aspirant-stropers zit te geven”, grinnikt ie.
Voor de oorlog was Cor Koppies alleen aktief op kleinwild. Met strikken ving hij hazen, konijnen, fazanten en korhoenders; ‘s nachts schoot hij fazanten of ontdeed hij vele weilanden van wild door aan de afrastering strikken te hangen en de beesten dan op te jagen. Of hij werkte met de lichtbak. Overdag schoot hij – voor het bont – eekhoorns of groef hij konijneholen uit. Ook maakte hij gebruik van zelf gefokte fretten; je spant netten voor alle uitgangen van een hol, dan laat je je fret in een van de gangen los en zie, de konijnen lopen uit eigen beweging bijna regelrecht de pan in.
De inkomsten van het stropen, vormden een welkome aanvulling op zijn schamel loontje. Zijn gezin heeft er nooit van hoeven te eten, maar wel werd bijvoorbeeld de aanschaf van nieuwe schoenen voor een van zijn zeven kinderen met de opbrengst van zijn nachtwerk gefinancierd.
Wilde zwijnen
De gouden dagen van zijn stropersloopbaan beleefde Cor Koppies pas vanaf 1955, toen hij zich samen met zijn zoon Arnold op grofwild ging toeleggen. Vele malen per week en ieder weekend trokken vader en zoon er op uit om herten, reeën en wilde zwijnen te grazen te nemen.
Goudmijntje
De hele Noord-Veluwe was hun jachtterrein, maar vooral een vuilnisbelt in Elspeet kreeg al snel de bijnaam ‘Het Goudmijntje’. In een periode van tien jaar hebben ze op die belt en op de omliggende knollenvelden zevenenzestig damherten en acht wilde zwijnen afgeschoten.
“Een opgelegd pandoertje was dat,” gniffelt Cor. “Er waren nachten dat we met drie herten thuis kwamen.”
In 1968 werd het goudmijntje met wildraster omgeven, en daarmee was de lol er voor Koppies en zoon af.
Als Cor vertelt over zijn strooptochten op ‘zwartwild’, op zwijnen dus, dan geraakt hij in een staat van uitzinnig enthousiasme. “Man, wilde zwijnen”, roept hij uit, “zijn ongelooflijk intelligente beesten, met een enorm sterk ontwikkeld gevoel voor gevaar. Wil je ‘s nachts zo’n beest schieten, dan moet je alle trucs en listen gebruiken die je in huis hebt”.
Urenlang in weer en wind
Cor en zoon Arnold betrokken, als de weersomstandigheden gunstig waren, een plekje op een heuveltop of beklommen een ‘hoogzit’ van de jachtheren. Soms klommen ze in een boom, vlakbij een voederplaats, of langs een wissel van wilde zwijnen. Dat was urenlang in weer en wind, onbeweeglijk zitten, of het nu koud was of het regende, dat maakte niet uit. Arnold met het geweer (indachtig het stropersprincipe dat ‘de grootste risicohouder het hardst moet kunnen lopen’) en Cor met de lamp. Totdat ze het uitgestrooide mais hoorden kraken. Dan deed senior de lichtbak aan en vuurde junior z’n lading ‘lopers’ (hagelkorrels met een doorsnee van negen millimeter) af.
En kwam het eens voor dat het eerste schot niet dodelijk bleek, dan werd razendsnel met het vlijmscherpe mes, dat doorgaans gebruikt werd om de beesten van hun ingewanden te ontdoen, een dennetje omgesneden en dan werd daarmee de kolos doodgeknuppeld.
Cor Koppies, die over een even fijn ontwikkeld gevoel voor gevaar schijnt te beschikken als de door hem hooggeschatte maar even zo goed neegeknuppelde zwijnen, heeft in al die lange jaren van illegaal jagen een achttal bekeuringen aan zijn broek gehad voor het betreden van verboden terrein; hij is één keer op heterdaad betrapt terwijl hij konijnenstrikken aan het leeghalen was en hij is ook één keer gesnord met stropersmateriaal bij zich.
Zwarte bladzijde
En dan heeft hij in 1949 – hij beschouwt dat nog steeds als de ‘zwarte bladzijde’ uit zijn verder zo glorieus verlopen stroperstijd – drie weken gevangenisstraf opgeknapt, omdat hij op heterdaad werd betrapt terwijl hij een gestroopt edelhert bij een Harderwijks restaurant afleverde.
Hij praat overigens met erg veel waardering over de jachtopzieners en over de leden van de ‘vliegende brigade’ van de Rijkspolitie die al die jaren op hem gejaagd hebben. Hij noemt de sportiviteit van de eerlijke politieman en hij meent te weten dat zijn eigen sportiviteit ook ontzag heeft ondervonden bij de politie.
Lees ook: Van stroper tot jachtopziener – Deel 4
Noot van de redactie:
In het bovenstaande Deel -3 en het hierna volgende Deel – 4 beschrijft Arjeh Kalmann, zijn ontmoeting met Cor Koppies zo rond 1976-’77. Ook dit verhaal werd eerder gepubliceerd in de Amersfoortse Courant/Veluws Dagblad en in het boek: “Allenig zijn is maar een wankele basis” (1977 – Bosch & Keuning in Baarn).