Welvaartslenzen
De wind steekt op. Zoals zo vaak in de nanacht. Dan ritselen alle berkekruinen. Vanuit de natte heide kruipt de kou langs zijn laarzen omhoog. Straks gaat het park open. Komen de mensen weer met hun welvaartslenzen, zoals hij de kachelpijpen noemt die ze op hun camera’s schroeven en waar ze eigenlijk nooit wat behoorlijks mee fotograferen. Ze bezorgen de opzichters heel wat last. Hun activiteiten in verboden gebied zijn nadelig voor de rest van het publiek dat alleen graag wat herten wil zien uittreden en keurig langs de asfaltweg staat opgesteld.
Eens hield Venema een heel gezin aan, dat in breed front een bosje in het rustgebied af dreef. Vader stond met zijn simpel fototoestelletje aan de rand opgesteld.
Vijfhonderdduizend bezoekers per jaar. Toch nog wild in overvloed. Een klein wonder. Jan Venema heeft zijn auto achtergelaten aan de rand van de wildbaan, dichtbij het Kröller-Müller Museum. Eigenlijk vervloekt hij dat welvaartsblik. Maar hij kan niet zonder. Het liefst zou hij, zoals vroeger, de fiets weer grijpen. Desnoods de brommer.
Fietsend surveilleren
Toen had je nog contact met het publiek. Een fiets, die zet je gemakkelijk even tegen een boom, daar stap je vlot even af als mensen een praatje willen maken met die stoere man in het groene uniform. Toen hij nog fietsend surveilleerde was het contact met de natuur ook inniger. Je kende bijna elk vogelnest. Nu moet je van het publiek of van de bosarbeiders horen waar de zwarte specht zijn grote boomhol heeft. Men zou er, ook met de fiets, nog wel wat komen van zo’n gemoedelijk praatje met een wandelaar?
De tijden zijn veranderd. De werkzaamheden hopen zich op. De bezoekersaantallen nopen tot gedurige surveillance. Vroeger zag je ’s winters geen mens op de Hoge Veluwe. Nu zijn er het hele jaar door wandelaars of automoblisten. Ook de voer-akkertjes voor het grofwild moeten geploegd, geëgd en ingezaaid. Voor de oogst zorgt het wild wel. Rogge, gerst en haver groeien op de schrale akkertjes. Of niets, als het wild er in een vroeg stadium de trek op krijgt.
Er wordt door de jachtopzichters gezocht naar hertegeweien. De oudste dieren werpen hun stangen in februari al af. Dan waarschuwen ze elkaar: “De Appeleter is al een stang kwijt. Die hebben we. Nu de andere nog.”
Soms gaan ze samen een dag op pad, brengen wel een stuk of tien afgeworpen geweien mee. Allemaal kijken ze dan uit naar de machtige koptooi van de 24-ender Claus, de Zwiep 1 en 2, de Cantharel en Ome Koos. Of van het Jubileumhert. Ze gaven de kapitale dieren alle een naam, kunnen er soms niet eens de oorsprong van vertellen, van die naam. De gevonden geweien worden bestudeerd: “Nou, die zet al terug zeg! Ome Koos heeft de langste tijd hier rondgelopen!”
Een hert van veertien, vijftien jaar is al oud. Dat begin je niet alleen te zien aan zijn gedragingen, maar vooral ook aan zijn gewei. Dat zet terug, heeft minder enden dan vorig jaar. Een oude lummel die een mooi leven heeft gehad op de Hoge Veluwe. Volop haver, aardappelen en likstenen langs het wildpad. Wat wil een hert nog meer? In het najaar een harem flinke meiden om je heen…
Gezondheidstoestand
Hij weet veel van het grofwild. In voorjaar en zomer wordt de stand gecontroleerd, de ontwikkeling van de geweien gevolgd en de gezondheidstoestand van de dieren beoordeeld. Het hele najaar en de winter worden besteed aan de jacht, aan het afschot van wat teveel is. Ree, hert, wild zwijn en moeflon krijgen een beurt en met spoorsneeuw de vos ook.
Trommelen van de specht
Jan Venema kent lang niet alle vogels die overvliegen, vindt dat ook niet belangrijk. Het zich één voelen met de natuur is voor hem belangrijker en veel genieten van het gebeuren om hem heen. Hij luistert graag naar het trommelen van de specht en geniet van de ontluikende lente-weelde. “Dat leeft en bloeit allemaal voor mij”, denkt hij vaak.
Niet te koop
Venema zou zich diep ongelukkig voelen als hij op een maanlichte nacht niet meer op een bultje zou kunnen zitten mijmeren, daarvoor de rust niet meer kunnen opbrengen, zoals zovelen, die de stilte een gruwel is. In september kan hij de herfst ruiken, in juni luistert hij vaak naar geruis dat uit de heide komt en waarvan hij weet dat daar de jonge wulpen zich aan het invliegen zijn en beseft dat dit leven voor geen geld te koop is.
Roodrok en jachtopzichter
Boven het Deelense Zand komt de dag. De zon morrelt aan de poort, op de grens van nacht en dag, zodat de horizon gaat gloeien. Hier lag hij een maand geleden achter een stuifzandkopje, voor het hol van een vos. Hij zag een welp uit de opening van de bouw kijken en zich verschrikt terugtrekken toen een bromvlieg of een hommel langs snorde en vervolgens dat zwarte puntje boven hei en zand heel lang nakijken. Hij kan hels worden op diegene die een zomervos schiet. Want dan weet hij dat er ergens onder de grond jongen verrekken.
Hoewel hij dagelijks in het veld is, ziet Jan Venema zelden een vos. Gemiddeld een keer per maand kruisen de paden van roodrok en jachtopzichter elkaar.
Tekst: Harry Wonink – Coverfoto rechtsboven: Jan den Besten (1928-2012)
Lees ook: Lokroep van het vrije veld – Deel 5