In deze aflevering zwerft de schrijver Jac. Gazenbeek door de Betuwe met zijn bloeiende boomgaarden. Het verhaal komt uit het familieblad “Eigen haard” van 18 mei 1929.
Mateloze bloei
Ik weet niet, wat mooier zijn in de schitterende meimaand, de dampende ochtenden, als de aarde met haar fleur van veelkleurig groen en bloemen ons tegemoet straalt – of de avonden, broos van schemer en schaduw, waarin het zuivere geluid van een enkele vogel parelt. Doch bij beide is er diep te beleven de innigheid van een zeldzame mateloze bloei. Die iets onbegrijpelijks heeft en ontzagwekkend is tegelijk. Want men behoeft maar even stil te zijn tegenover die geweldige, witte bloei, tegenover die hevige haast van groei en bloeseming, om het geheim aan te voelen van de krachten in aarde, water en lucht. Het is, wat wij mensen plegen te noemen: schoon, prachtig, heerlijk, maar – ook kan het in zijn beheersen van dag en nacht, in zijn kleuren-hartstocht, in zijn bevruchtingshunker een taal spreken, vreemd….. geweldig….. ontzettend…..!
Zingende weelde
Reeds vroeg in de morgen waren wij aan ’t Rhenense veer, om een tocht te gaan maken langs de Betuwse binnenwegen, waar de bongerden hun weergaloos bloemenfeest vieren. En wanneer je dan een dag tevoren de Noord Veluwe Veluwe doorkruist hebt achter Garderen en Leuvenum, ben je overdonderd door het verschil van stemming, frisheid en sappigheid. Want zelfs in de begroening van mei, houdt onze hoge Veluwe haar somber en stroef karakter en heeft de lente er iets van een plechtig en statig ritueel.
Aan de rivier al, die flikkert en wemelt in ’t schaterende licht, komt de zingende weelde van’t lage land naar je toegewaaid.
Vissers en schippers
De voormiddag is warm, maar de wind wuift ons met zijn grote waaier de waterkoelte tegemoet. De pont stoot op de kant en wij gaan de dijk af, om overgezet te worden. Gelukkig maar, dat ’t nog niet allemaal stoomponten zijn met beambten in uniform. Hier op “Zeldenrust” treffen we nog een prachttype van een veerman: een kerel, terracotta rood van wangen en handen, een oude stalen bril op de neus en met een ringbaard dicht en grijs, zoals we die meermalen zien bij ’t volk van de waterkant, bij vissers en schippers.
Wel genegen tot een praatje was hij, maar o zo rustig en laconiek. Hij was al twee en twintig jaar op dit veer en daarvoor verscheidene jaren op de schuit te Mourik. Dus wel bekend met stroom en wind.
“Je gaot zeker naor de bluujende booms kaike, hè?” vroeg hij begrijpend. Op mijn vraag of we dit jaar veel kersen zouden krijgen, gaf hij als zijn mening te kennen, dat de meikersen en de prikkers en de Jan Lamerskersen d’r goed voor stonden, doch dat de latere; de Spaanse en de Varikse zwarten, nogal geleden hadden van kou en wind. “Daor zat dan ok nogal kwaai in, maar verder kan ’t mee- en taigen vallen. Goedkoop zulle ze wel nie worre…..” eindigde hij grinnikend.
Prachtgevalletje
We waren overgezet en gingen de dijk op in de richting Kesteren en ja, daar kwamen ze al, de blinkende bongerds. In lange rijen de scheef gegroeide zware stammen met brede bloesemmutsen, hel wit met dromerig rose doorstippeld.
En dan kwamen de kleine witte huisjes aan de dijk, waar je zo op het dak of in de schoorsteen kunt kijken en die half verscholen liggen onder de bloeiweelde van goudreinet of vroege Amersfoortse. Bij zo’n prachtgevalletje ben ik de dijk afgegleden en vroeg ik het tweetal oude vrouwtjes, dat er woonde, of ik een foto mocht nemen van hun huisje. “Dat was best”, dachten ze, “dan moest ik maar achter ’t huis komen.”
Daar bleek ’t geheel nog aantrekkelijker dan van boven van de dijk gezien.
Waterput met wipboom
Achter het huis hadden zij nog de oude , witte waterput met wipboom en daarover bogen alweer de dikke bloeitakken.
Bij de put staande, de schaduw van de kostelijke appelbloesem op haar vriendelijk oud gezicht, heb ik haar gefotografeerd. D’r zuster kon ik niet bewegen óók even te blijven staan. “Ze hiel hail nie van die dinge….” En daarom sloop zij gauw haar huisje in. Ik heb hun een paar afdrukken toegezegd, doch al is de foto aardig, de vrouwen zullen met mij zeggen: “Nee, zo mooi, zo echt en zo vorstelijk als de werkelijkheid te zien gaf, kan het geschilderd, beschreven noch gefotografeerd worden!”
Groeikracht van dit vette land
Verder zijn we gegaan over de dijkwegen en door de kleine, gemoedelijke dorpen. En overal; tussen de schuren, achter en voor de huizen bloeide het; wit en rose of paars en geel, waar sering en gouden regen hun toefen over de spiegelende waterkolken bogen. En in de bongerds, waar ’t vee al schaduw zocht tegen de felle zon, een tapijt van donkergroen, sappig gras, dat druk met meizoenen, paardebloemen en veronica’s stond besterd.
Overal sappig leven, ongebonden weelde en weligheid, dik en mals van bloem en blad de knoppenm uitbarstend. Volgestuwd en volgespoten door de groeikracht van dit vette land.
Met een grote boog kwamen wij laat in de middag weer aan de rivier en lieten ons overzetten. Dáár lag weer de Grebbe en verderop de Wageningse Berg en de Duno, optorenend als bastions tegen het water en het lachende land van de Betuwe. Ook daar was weelde en schitterglans van nieuw groen.
Daar stonden welig de berken en eiken en koekoeksbloemen tegen de hoge hellingen en in de ruigte van hop- en braamranken klonk het lied van merels en nachtegalen.
Dat is het land
Een kleine spreng klauterde rap van halverwege de helling naar beneden, hier en daar haar water door een zilverglimp verradend. Hogerop stonden stoere beuken in lichtgroen lover, plechtstatig en stil; daar droomde de roep van de goudgele wielewaal hoog in de takken, afgewisseld door de rinkelbel van de fluiter…… maar – even weer uitziende naar het dampig-blauwe Betuweland, waar de bongerds lagen of ze zacht besneeuwd waren, waar de deftige herenhuizen rustig en voornaam en de kleine hutjes vriendelijk knipogend over de dijk keken, ja – toen zeiden we tegen elkaar: “Dat is het land, waar men eerst werkelijk beseft, wat bloei is!”
Voor ’t laatst
De avond kwam reeds over de rivier, die in een grote rust, met vage glanzen van paarlemoer en zilvergrijs voorbij vloeide. De dorpen achter de dijk staken hun lichten aan en de kleuren van de rijke, bloeiende Betuwe scholen meer en meer in de eerste schemering….. Een koele wind voerde de vanille- en amandelgeuren der bloesems voor ’t laatst tot ons…
Lees ook: Het verhaal achter veerman Janus Onink