Kramsvogel naast het raam
Naast het slaapkamerraam zit een kramsvogel. Zo nu en dan waaien wat van z’n veren omhoog in de wind, maar de vogel blijft onverstoorbaar zitten, alsof de gure oostenwind een zachte zomerbries betreft, niet meer dan een luchtige streling, even iets van verkoeling. De winter lijkt hem niet te deren. Toch is het bar koud. Op de met sneeuw bedekte velden wordt het ‘s nachts, onder een heldere maanverlichte sterrenhemel, meer dan ijzig koud. Ook overdag spreekt De Bilt van matige vorst en de wind doet de temperatuur zelfs nog wat lager aanvoelen. Maar het beeld dat de kramsvogel daar naast het raam oproept, is geen beeld van bittere kou, van snijdende wind of gure ijsvlakten. Nee, sterker nog, zoals hij daar zit is de kram de kroon van koning winter.
Vereenzelvigd met de winter
De ware aard van de winter is vaak verborgen in de grimmige eenzaamheid van dagen waarop niets gebeurt, dagen die ongemerkt en onveranderd voorbijgaan. Dagen waarop de winter haar schoonheid achteloos laat liggen, ten prooi aan verlatenheid en kou, aan eindeloze stromen hemelwater, striemende winden en aan de lange, lange nachten.
Ook dan passen de kleuren van de kramsvogels bij de kleuren van het veld, zijn ze er deel van, versmolten, ja vereenzelvigd bijna met de winter; zo volmaakt past hun kleurenpracht, hun stille ingetogen verschijning, bij de ingespannen afwachting van de wintertijd.
Proces van vernieuwing
Het is in de kleine schoonheden van de winter, het diep-natte zwart van de braakliggende akker, de geel-grijze stoppels van het gebroken mais of de paars-bruine twijgen van de elzen, waar de kramsvogels in kleine koppels hun dekking zoeken. Met de korte vleugelslag, de afgemeten roep en de schuwheid waarmee ze afstand bewaren, geven ze stem aan de teruggetrokken aanwezigheid van de winter:”Nader niet, laat af, raak niet aan!”. Het proces van vernieuwing, ingegraven in het winterse landschap en tegelijk als een verhullende deken over de oppervlakte uitgerold, laat geen verstoring toe.
Schoonheid van de winter
Tot, zoals nu, de sneeuw de kleuren van het landschap wegneemt en teder de gespannen in-zich-zelfgekeerdheid van de winter bedekt; als de hemel zich diepblauw opent, de zon de grimmige hardheid van de winter wegneemt en de schoonheid die ook de winter wel degelijk eigen is, overduidelijk aan de dag treedt, niet langer achteloos weggeworpen in mistige schemerdagen, maar even helder als op een zachte zomernamiddag.
Krachtige waardigheid
Op sneeuw bedekte takken zitten ze nu, de kramsvogels, naast de dieprode bessen van de Gelderse Roos, waar ze als enige bijna op afkomen, alsof de andere lijsters de helderrode bessen als koninklijke delicatesse herkennen en er dus van afzien, ze laten hangen voor wie ze toekomt. Zie hem zitten, in zijn prachtige grijsblauwe mantel, zie de krachtige waardigheid van zijn houding, de purpergevlekte borst, waar vlammend rood doorheen schittert en waar de warmte bijna voelbaar vanaf komt. Zie het dikke verenpak, waar wind noch kou vat op heeft, van waaruit de kleine oogjes diepverscholen in het hoge voorhoofd ons vriendelijk toelachen.
Nieuwe cyclus
De winter is zijn vriend, hij kent des winters ware aard, laat zich niet afstoten door diens grimmige eenzelvigheid, diens gebrek aan feestelijke uitbundigheid. Hij weet dat diens humeurige buien niet kwaad bedoeld zijn, dat diens zwijgen geen afwijzing betekent, maar integendeel noodzakelijk en onvermijdelijk horen bij de afsluiting en doorstart van een nieuwe cyclus van leven. De geduldige, onzelfzuchtige trouw van de kramsvogel aan de winter doet iets vermoeden van een blanke pit onder de ruwe winterbolster. Geen wonder dat ze ons straks verlaten, met de winter meetrekken naar de toendra’s van de noordelijke verlatenheid. Want wie laat zijn vriend in de steek?
Tot die tijd zijn ze hier, een enkele keer zelfs naast het slaapkamerraam, waar van heel dichtbij de subtiele kleuren van hun verenpak nog sterker verrassen de heerlijkheid van de kramsvogel, de kroon op koning winter!
Tekst: ©JGS/Rob Wijnsma
Eerder gepubliceerd in: De Veluwenaar 11e jrg.- no.1/2 maart -2003