De dagen worden kort, de nachten lang – Een verhaal voor jong en oud!
Zo nu en dan steekt de winter al een ijzige hand uit en strooit kwistig ijzel over bos en veld. Wanneer het landschap door de opkomende zon met gouden stralen wordt belicht, lijkt het of heel de natuur is omhangen met een mantel van diamant. Overal schittert en straalt de schoonheid van het beijzelde hout.
De naalden van den en spar hebben aan hun uiteinde een miniatuurpareltje hangen. Het taaie gras dat zich met moeite onder de bomen in leven weet te houden, is behangen met stralend-zilveren speldepunten, die al naar gelang de zonnestralen door de takken priemen, telkens een andere glans krijgen. Het is alles vol schoonheid; zo mooi, dat de mens daar diep van onder de indruk raakt en beseft dat er slechts Eén de Maker van zoveel schoons kan zijn.
Op zo’n wondermooie morgen heerst alom stilte in het bos. Zelfs de wandelaar, die nu slechts heel zelden de bospaden betreedt, zal vaker dan anders stilstaan om dit wonder op zich te laten inwerken. De natuur heeft een gedaanteverwisseling ondergaan,. Het wild heeft zijn zomerpakje uitgetrokken en is gekleed in het grijze winterhaar. Vogels uit het hoge noorden, die lange tijd in het bos vertoefden, zijn op een enkeling na, naar warmer oorden in het verre zuiden gegaan. Een uitzondering vormen de roofvogels die hier goed aan de kost kunnen komen. Boven de sparren zeilt met lome wiekslag de buizerd. Langs heggen en wallen raast de onstuimige sperwer, terwijl op hoger niveau de havik op zoek is naar prooi. Over de boslaan flitst een hermelijn in koningsbont, wit als sneeuw en een zwart puntje aan zijn staart. Wezel en bunzing zijn in deze de mindere van de harmel, want hun winterpels is veel eenvoudiger van kleur.
Pluimstaart
Een paar egels, die vaak rond het boswachtershuis scharrelen, zijn vertrokken. Onder de beukenhaag heeft er één een holletje gemaakt, daar zal hij de winter doorbrengen. Volgend voorjaar, als de zonnestralen zijn schuilplaats verwarmen, zal zijn bloed sneller gaan stromen en komt hij slaapdronken, met knipperende oogjes uit zijn schuilplaats tevoorschijn.
Pluimstaart de eekhoorn heeft in holen, gaten en oude nesten voorraden voor de komende winter aangelegd, in zulke hoeveelheden, dat hij straks het merendeel zal vergeten. Toch zijn deze klauteraars de hele dag in de weer. Wanneer de kinderen van de boswachter hun boswandeling maken, zien ze hen slingerend van boom tot boom gaan. Hoewel de eekhoorns menselijke belangstelling niet op prijs stellen, gluren ze van achter een tak of knoest naar hen, om bij de minste of de geringste beweging tussen de kruinenwirwar te verdwijnen.
Nu de havik weer in deze contreien ronddoolt, is het oppassen voor de pluimstaarten, want deze roofvogels hebben de eekhoorns hoog op hun menulijst staan; menige bruine acrobaat valt aan deze snelle roofvogels ten prooi.
Maar het zijn ook de gaaien die in grote getale het bos bevolken. Omdat zij in vliegkunst verre de mindere zijn van de havik, moeten ze aan hem een zware tol betalen.
Op veel plaatsen in het bos vinden de boswachterskinderen de plukresten van haviksprooien; op deze manier wordt in de natuur een selectie toegepast waarbij de minder sterke dieren worden weggenomen. De wet der natuur is hard; slechts de sterken blijven leven.
Vossen
Reinaert de vos draagt ook zijn steentje bij in dit systeem, maar de vossen zijn in aantal teveel om hun taak als vuilnisman in de natuur te vervullen. Daarom vallen er teveel gezonde dieren aan hen ten offer, waarbij niet gekend wordt, de buit die ze bij boer en burger weghalen. In het bos zijn verschillende heel dichtbegroeide vakken. Daar slepen de vossen hun prooi heen. Op deze verborgen plaatsen vindt de boswachter de resten van de vossenprooi, waaruit hij enigszins een beeld krijgt, hoe de stand van deze dieren is. Vader heeft al meer dan eens opgemerkt, dat het met de vossen de verkeerde kant opgaat; nu er teveel komen, gaat dat ten koste van heel veel andere dieren.
Als vader op een middag uit het bos thuiskomt, vertelt hij dat binnenkort een begin gemaakt zal worden met het voeren van het wild. In het bos is nu niet zoveel meer voor de dieren te vinden en om hen op de plaats te houden, wil hij alvast een begin met voedsel verstrekken maken. Doet hij dat niet, dan zullen vooral de grotere dieren als herten en zwijnen op zoek gaan naar plaatsen waar voor hen meer te halen is. Dat kan nare gevolgen hebben. Vader weet maar wat graag, waar de dieren zich zo ongeveer ophouden. Als hij voert, zullen ze zeer zeker in de buurt van de voerplaatsen blijven.
Enkele dagen later is er in de grote schuur een vorstvrije bewaarplaats gemaakt van strobalen; daarin zal vader het afvalfruit bewaren. Op een middag als de kinderen uit school komen, zien ze dat vader de aanhanger achter de jeep heeft gedaan en deze met balen hooi heeft geladen.
Het hooi dat in ruime mate wordt verstrekt, doet hij in ruiven. Deze staan op de meest verborgen plaatsen in het bos. Ook zijn er enkele rustgebieden waar de herten en zwijnen zich hebben teruggetrokken. Straks als het volop winter is, wordt daar in hoofdzaak het wildvoer verstrekt. Bij deze rustgebieden staan borden met het opschrift: “Verboden toegang; rustgebied voor het wild”.
Stropers
Enkele dagen later komt Hannes de voerman met zijn paard en wagen. Hij brengt een paar vrachten hout om de haard en de kachel te stoken. Volgende week komt de voerman met enkele bosarbeiders om dit hout te zagen en in de houtloods te stapelen. De kinderen zullen na schooltijd helpen om het op te bergen.
Alles duidt erop dat het spoedig winter zal zijn. Binnen brandt de kachel. Als de kinderen uit school komen, duurt het niet lang of de lamp gaat aan. Dan is het gezellig. Jammer is, dat om deze tijd van het jaar vader zo vaak weg is. Vooral ‘s avonds is dat voor de kinderen een groot gemis. Maar vader past op het wild; als er stropers komen, moet hij er zijn. Deze duistere figuren weten dat de boswachter er vaak is en houden er rekening mee. Slechts bij hoge uitzondering lukt het hun om een van de dieren weg te stelen.
Voor het boswachtersgezin zijn het vaak avonden van spanning, immers de tijden zijn veranderd. Het beroep van de boswachter is hard, heel hard. Er zijn lieden die er niet voor terugdeinzen om de boswachter, die zich met heel zijn persoon inzet voor het welzijn van de dieren in het bos, op een kogel te trakteren.
Als vader dan na een nacht in het bos te zijn geweest, weer thuis is en alles was rustig, dan zijn moeder en de kinderen dankbaar dat vader gespaard thuis mocht komen. Maar als je aan Jan, Wim en Greetje zou vragen, of ze het anders zouden willen, dan zeggen ze uit de grond van hun hart:”Nee!”
In het bos waar ze wonen zijn ze gelukkig; daar voelen ze zich het best thuis. Daar leven ze te midden van de natuur; de grootheid van de Schepping. Wat zouden ze nog meer kunnen wensen?
Tekst: ©Johan G. Veenhof (1933-1999) – Uit: “De boswachterskinderen op speurtocht”(1979)
____________________________________________________________________________________________________
Lees meer over: 1933 – Johan Gerardus Veenhof – 1999