Problemen met Hessenkarren
Al ver voor de aanleg van straatwegen veroorzaakten Hessenkarren, die uitzonderlijk groot waren en een veel breder spoor hadden in vergelijking met de wagens in de noordelijke Nederlanden, een probleem. Ze werden soms met vijf- of zelfs zeven sterke paarden getrokken. De spoorbreedte was een belangrijk element van de oude zandwegen. Een wagen rijdt gemakkelijker wanneer hij in hetzelfde spoor kan rijden, dat een harde, aangereden ondergrond heeft en waar met minder weerstand nauwelijks zand verplaatst hoeft te worden. Het voorkomt ook het zijdelings scheef staan van de wagen, wat wielbreuk kan veroorzaken.
Tijdens de Republiek is – niet in de laatste plaats in verband met de oorlogvoering – rond 1600 de spoorbreedte gestandaardiseerd op het Hollandse spoor van 4 Rijnlandse voet en 1 duim (ca. 129 cm). Dit was aanzienlijk minder dan het zogenaamde Brabantse of Duitse spoor van 5 Rijnlandse voet (ca. 159 cm) en nog veel minder dan de spoorbreedte van de Hessenkarren van ca. 175 cm. Hessenwagens reden de bestaande zandwegen kapot. De middeleeuwse Steenweg door De Bilt vernielden ze bovendien ook, waarom ze al in 1670 daarvan verbannen werden. Vanwege verschillende maatregelen om ze van de wegen met smal spoor te verbannen, zochten de Hessische voerlui hun weg door de wildernis.
In oostelijk Nederland waren soms brede stroken heide helemaal omgeploegd door de wielen en de paardenhoeven. De grondeigenaren konden dit niet waarderen en wezen daarom bepaalde gebaande wegen aan waar ze wel mochten rijden, de Hessenwegen. Daarom vindt men vooral op de zandgronden van oostelijk Utrecht, Gelderland en Overijssel verscheidene oude zand(wegen) met die naam. Uit het Gooi en Eemland zijn zulke problemen niet bekend tot de aanleg van de straatweg van Naarden naar Amersfoort in 1816
Verbannen van de straatwegen
Op 17 november 1812 was er door de prefect te Amsterdam al een verbod uitgevaardigd dat Hessenwagens van de straatwegen moest weren. De reden was dat de smalle vellingen en de uitstekende nagelkoppen, die de ijzeren banden op hun plek hielden, het wegdek beschadigden. Op harde kasseien, zoals die veelal in het buitenland gebruikt werden, waren de wagens geen probleem. Voor straatklinkers waren de wielen desastreus. Kasseien werden dan ook hier te lande gebruikt om op korte delen van de wegen of kruisingen Hessenkarren toe te kunnen laten.
Op 27 november 1812 gaf de onderprefect van het arrondissement Amsterdam per circulaire eigenaren van buitenlandse wagens de tijd tot 1 januari 1814 om hun wagens definitief te voorzien van brede velgen.(9) Met het realiseren van de verharding van de verbinding Utrecht-Amsterdam rond 1812, trok deze weg des te meer als een gemakkelijke route om met minder moeite, dus sneller Amsterdam te bereiken. Volgens het verbod zouden de Hessenkarren over Maartensdijk, de Tolakker, ‘s-Graveland (vermoedelijk de oude heerweg op Utrecht achter ‘sGraveland langs) en Weesp moeten nemen. Het besluit uit de Franse tijd was nooit ingetrokken.
In februari 1814 werd door de Commissaris-Generaal van het Departement Zuiderzee geconstateerd, dat het gebruik van de straatwegen door de Hessenkarren, vooral ‘s avonds en ‘s nachts, opnieuw insloop. De eigenaren van de tollen kregen de opdracht de bomen voor hen gesloten te houden. De Ingenieur van de Waterstaat C. de Beer stelde aan Baron van Tuyl van Serooskerken voor om de Landstorm in te schakelen bij het weren van de wagens, omdat deze toch al surveilleerde in verband met het tegengaan van de ‘veepest onder Hoornbeesten’. Een plakkaat werd verspreid onder alle burgemeesters langs de route. Dit speelde zich allemaal af vóór de aanleg van de straatweg Naarden-Amersfoort, maar het probleem zou niet zonder invloed op die aanleg zijn.
Problemen in Soest
In het archief van de Commissie van de Straatweg van Naarden op Amersfoort blijkt uit een brief van 1816 dat ‘s winters de Hessenwagens van Amersfoort via Soest, de beide Eemnessen en Laren de publique landweg naar Amsterdam pleegden te volgen. Lage waterstand, vorst en/of ijsgang zal hiermee hebben samenhangen. Het ging om de zogenaamde Doodenweg te Soest. Er werd in de goedkeuring voor de aanleg van deze straatweg verboden dat de Hessenkarren over de straatweg zouden rijden. De route over de Molenweg in Soest moest door verbreding voor hen geschikt worden gemaakt. Daarover was nog niet het laatste woord gezegd, zoals blijkt uit een brief van 20 augustus 1816 van de ijverige Soester burgemeester. Hij stelt dat de commissie niet veel haast maakt met het regelen van de passage van de Hessenwagens, waarvoor blijkbaar twee routes nog in overweging zijn, die over de dorpsbrinken en de weg over Veenhuizen.
De ingelanden die op de dorpsbrinken de heulen (overdekte goten door de weg) voor de afvoer van water moeten onderhouden, maakten bezwaar tegen het geschikt maken van deze route voor de zware voertuigen, vooral tijdens de winter en bij dooiweer. Verder constateert de burgemeester dat de route over Veenhuizen door zeer moeilijk terrein gaat en een bouwvallige brug over de Praamgracht moet passeren, die zeker al bij den eersten overtogt van zodanig voertuig, al was die slechts met ¼ aan de gewoone vracht geladen zal instorten. Hij brengt naar voren dat maatregelen voor de passage van de Hessenwagens door Soest een commercieel belang dienen, waarvan de last niet op de gemeente mag drukken. Hij herinnert eraan dat de wagens vanaf de Soester kerk een stukje straatweg mogen passeren en via de eerste holle weg (Kolonieweg) (10) langs de Molenweg over de Eng, via de Soestdijkerweg, lings of regts van de Zoestdijker straatweg voorbij het Paleis over Hilversum moeten gaan. De stukken straatweg die ze aan zouden doen, moesten voorzien zijn van groote keistenen.
Tekst: ©Jaap Groeneveld
Noten: (9) Dorpsbestuur Hilversum (Streekarchief Gooi en Vechtstreek, B60-117), Stukken betreffende (…) wegen: Circulaire, Objet: Routes et Ponts, Introduction des roues à larges jantes. (10) Opgave Historische Vereniging Soest.
Lees ook: Romantische bespiegelingen in duigen – Deel 3 – Slot