Geduld is een schone zaak
Toen we in 1984 twee moeflons op het erf bij Everwijnserf zagen liggen en met enige schroom aan de jachtopzichter vroegen, of we de dode ram en ooi mochten fotograferen, bleek dat het begin van een jarenlange vriendschap met Eb en Reina Curré. Eb wist natuurlijk allang uit eigen waarneming en door mededelingen van collega’s wie wij waren en waar we vaak in het veld te vinden waren. Hij vond het wel mooi, dat twee jongedames zo met natuurfotografie bezig waren en dat hun moeder vaak met hen meeging. Het leverde ons de bijnaam ‘de drie dames in het groen’ op.
Nog weer iets later – we hadden onder andere sleutelbossen die we her en der hadden gevonden in het Dienstgebouw afgeleverd en met een wandelstok via een portierraampje de auto open weten te krijgen van mensen die per ongeluk de sleutel in het contactslot hadden laten zitten – noemde Eb ons ‘de drie musketiers’.
De Nieuwe Plijmen
In 1982 was op De Hoge Veluwe een nieuwe wildobservatieplaats ingericht bij De Nieuwe Plijmen, een gebied dat toen nog geen deel uitmaakte van de wildbaan. Op verzoek van Eb gingen ‘de drie musketiers’ daar hulpvaardig menig middag posten, omdat de vraag was, of deze nieuwe observatieplaats zwartwild zou aantrekken. We zagen in de beginperiode wel de jachtopzichters de voerbakken vullen, maar wild kwam er niet, terwijl we toch zo lang mogelijk ter plaatse bleven.
Toen in november 1985 de noordwesthoek van De Hoge Veluwe bij de wildbaan werd gevoegd – het binnenraster tussen de twee gebieden werd verwijderd – konden ook moeflons en edelherten de voerplaats bereiken. Onze bezoeken aan De Nieuwe Plijmen kregen daardoor een extra dimensie. Dat de aanhouder wint bleek na enkele weken posten; op 16 december verscheen er een hinde met kalf op de voerplaats.
Uiteraard beperkten we het aanzitten niet tot De Nieuwe Plijmen. Elders in het Park hadden we verschillende fraaie plaatsen gevonden, waar wel wat wild te verwachten viel. Van tijd tot tijd streken we daar neer en wachtten op wat komen ging. We hadden ons op een ochtend nauwelijks geïnstalleerd achter ons camouflagenet, dat we onder meer aan een overhangende tak van een vliegden hadden gehangen, of we hoorden ineens een vrouw verbaasd roepen: ‘Nou, dat is sterk. Normaal zie ik hier nooit iemand!’
Twee moeflonrammen
Om onze fotokansen niet om zeep te helpen zocht de vrouw haar heil een eindje verderop. Toen ze na enkele uren terugkeerde, vroeg ze ons, of we al wat gezien hadden; er verbleven in deze omgeving vaak een paar moeflonrammen. Behalve vogels hadden we tot dusver nog geen dier gezien. Ze wenste ons succes. Vol goede moed bleven we zitten.
Zeven uur na het ‘startsein’ van onze aanzit lachte het succes ons toe. Twee moeflonrammen wisselden in alle rust van rechts naar links over het open veld voor ons. Klaarblijkelijk hadden ook zij het aardig warm, want ze liepen beide met open bek. Desondanks had de achterste ram alle aandacht voor zijn omgeving. Hij ontdekte iets vreemds – vast en zeker een camouflagenet met twee donkere figuren erachter. Even hield hij de pas in en keek recht in de lens. Anja maakte een foto. Het geluid van de wegklappende spiegel in de camera knalde onze oren binnen. De rammen kon dat toch niet ontgaan zijn? Ze deden echter iets wat we absoluut niet verwacht hadden: ze sjokten onverstoorbaar voort naar het doel dat ze voor ogen hadden.
Het gesprek
Niet lang daarna nodigde toenmalig directeur ir. Cees Stefels ons uit om te komen praten over een brief, die we geschreven hadden naar aanleiding van een enquête onder Parkbezoekers die we steeds misgelopen waren. Aan zijn verzoek om bij die gelegenheid ook wat foto’s mee te nemen voldeden we maar wat graag. Het gesprek in het Dienstgebouw werd er één dat van de kat uit de boom kijken gaandeweg doorspekt raakte met de nodige Asterixhumor; citaten uit de beroemde stripreeks gingen over en weer.
Ir. Cees Stefels had van zijn (jacht)personeel al het een en ander over ons gehoord en boog zich vol aandacht over de meegebrachte foto’s. Vooral die van de twee moeflonrammen vond hij bijzonder geslaagd. Toen Anja daarover opmerkte, dat we daar een lange aanzit voor over hadden gehad, stopte directiesecretaresse Emily abrupt met typen, keek ons aan en vroeg verbaasd: ‘Zeven uur?’
De talloze bezoeken aan de wildobservatieplaats De Nieuwe Plijmen leverden een schat aan gegevens op, waar ik graag iets meer mee wilde doen dan deze laten voor wat ze was: een groeiende stapel aantekeningen als herinnering aan waarnemingen. Bovendien vroeg ik me meer en meer af, waardoor de schuwheid van het roodwild eerst groot was en gaandeweg afnam.
Schrijverij en gepuzzel
Zou het mogelijk zijn daar een verklaring voor te vinden? Hoe ik ook zocht in de beschikbare literatuur over edelherten, een antwoord op mijn vragen vond ik nergens. Daarom verdiepte ik me eerst maar eens in het verschijnsel schuwheid. Aan de hand daarvan probeerde ik zelf een verklaring te vinden voor de gedragingen die ik bij De Nieuwe Plijmen waarnam. Dat leidde tot een hoop schrijverij en gepuzzel om alles zo duidelijk mogelijk op papier te krijgen. Toen alles af was trok ik de stoute schoenen aan en nam contact op met Dick van den Hoorn, voorzitter van de ‘club’ die destijds voluit Vereniging tot Behoud van het Veluws Hert heette. Dick was tegelijkertijd eindredacteur van het tijdschrift ‘Het Edelhert’.
Drieluik
Op mijn vraag, of er in het tijdschrift plaats was voor drie artikelen over het vluchtgedrag bij het edelhert, reageerde hij vol enthousiasme: ‘Ja, natuurlijk is er plaats – en anders maak ik er wel plaats voor! Kom het hele spul maar bij mij thuis brengen.’
Met een stapel computerprints – destijds nog heel primitief met een naaldprinter afgedrukt op kettingformulieren – begaf ik me naar Dicks huis in Hoog Soeren. Het bezoek vormde het begin van een jarenlange vriendschap. In 1987 verscheen het drieluik; daarmee vestigde ik als beginnend edelherten-bestudeerder de aandacht op mijn ‘carrièreswitch’ (van neerlandicus naar amateurbioloog). Dat ik hiermee in het groene wereldje nogal wat teweegbracht, ontging me in mijn enthousiasme nog heel veel meer over roodwild te weten te komen.
Een baan
De in de artikelen gedane aanbeveling eens echt onderzoek op te starten naar de schuwheid van het edelhert werd slechts opgepikt door ir. Cees Stefels, die me in 1989 uitnodigde voor een uitwisseling van gedachten over het toenmalige en het geplande beleid bij het wildbeheer in het Nationale Park De Hoge Veluwe. Wat hij me uit tactische overwegingen niet verteld had… het ging bij die gelegenheid om een sollicitatiegesprek – iets wat adjunct-directeur ing. Bert Snijders me maanden later met een grijns van oor tot oor meedeelde. Daardoor voelde ik me volkomen op mijn gemak en gaf ik frank en vrij mijn mening en zocht ik naar antwoorden op Stefels’ vragen in de trant van ‘en wat als we nu dat en dat gaan doen, wat zou er dan kunnen gebeuren?’ Aan deze meesterzet van Cees Stefels hield ik het in mijn ogen nog steeds mooiste werk van de wereld over: een baan als onderzoeksmedewerkster in dienst van de Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe.
Lees ook: Veldwerk op de Hoge Veluwe – Deel 4