De kater
Dat werk niet altijd leuk is, zal iedereen kunnen beamen. Veldwerk vormt daarop geen uitzondering. Natuurlijk overheersen de herinneringen aan kippenvelmomenten en voor mij persoonlijk af en toe ronduit ontroerende ervaringen, toch mogen bepaalde gebeurtenissen zeker niet buiten beeld blijven – al was het maar om een geromanticeerde voorstelling van heerlijk, onbekommerd buitenzijn en op een louter plezierige wijze je geld verdienen tegen te gaan.
Wie onderzoek doet naar schuwheid valt soms van de ene verbazing in de andere. In mei 1989 werd het Oud-Reemster Veld tussen de Reemsterdennen en rustgebied Bosje van Staf ook tot rustgebied gemaakt. Daardoor vervielen een zandpad langs de noordkant van de Reemsterdennen en een ruiterpad over het Oud-Reemster Veld. Tegelijkertijd werd in de zuidkant van de Reemsterdennen, strak langs het toen nog bestaande binnenraster met landgoed Kemperberg, een pad vrijgegeven voor publiek. Gevolg was, dat talloze mensen een bezoek gingen brengen aan het ‘nieuwe’ gebied. Dit bracht blijkbaar zoveel verstoring met zich mee, dat verreweg het meeste roodwild er na een poosje de voorkeur aan gaf zich te vestigen in het Bosje van Staf. Aldaar ontstond een concentratie van edelherten.
Voedsel en veiligheid
Dit kwam de wildzichtbaarheid in de omgeving van het Bosje van Staf weliswaar ten goede, maar ik kon voor de daadwerkelijke start van mijn onderzoek al waarnemen, dat edelherten de vergrote voedselconcurrentie – meer dieren moeten eenzelfde hoeveelheid voedsel met elkaar delen – voor lief namen in ruil voor meer veiligheid!
Doorgaans koppelt men schuwheid direct aan de jacht. Schuwheid wordt gemeten aan de hand van de waakzaamheid van dieren. Toen in september de grofwildjacht begon, werd het roodwild ineens veel schuwer. Het hoogtepunt van de schuwheid lag in december. Een schril contrast hiermee vormde januari, de laatste jachtmaand; in die maand nam ik slechts geringe waakzaamheid waar! In februari, toen de jachtperiode dus ten einde was, zag ik een sterke toename van de schuwheid. Ook in maart bleef de schuwheid hoog. De meest aannemelijk verklaring hiervoor waren stangenzoekers, die gedurende deze twee maanden de wildbaan voor het roodwild letterlijk onveilig maakten. In deze zogenaamde ‘stangentijd’ zag ik ’s ochtends meer publiek in het veld dan anders, zelfs in het rustgebied rondom het Bosje van Staf.
Stangenzoekers
Ook vond ik heel wat sporen in gebieden, waar doorgaans geweidragers verbleven (Zwarte Veld, Lijkweg en het nieuwe rustgebied Middenzand). Misschien was een dik sneeuwdek in februari voor de herten voldoende om het Oud-Reemster Zand tussen Bosje van Staf en De Plijmen zoveel mogelijk te mijden, toch bleek er aanleiding te bestaan de strenge winterkou te trotseren en het open veld over te steken. Aan sporen in de sneeuw kon ik zien, dat geregeld publiek (stangenzoekers) het rustgebied rond het Bosje van Staf binnengedrongen was en het wild verjaagd had. Tot overmaat van ramp bleek dit soort publiek ook nog eens de sporen van de opgejaagde dieren over het veld gevolgd te hebben. Toen de meeste (zware) herten afgeworpen hadden, luwde de belangstelling van de ‘souvenirjagers’. In gelijke pas daarmee nam de schuwheid van het roodwild af!
Onzichtbare verstoringsbron
De soms zware sneeuwbuien in februari maakten de dieren weliswaar tamelijk onrustig, toch verlieten ze de dekking en zochten de voerplaatsen op, waar behalve luzernehooi pulpbrokjes werden aangeboden. Vanuit de hut nabij de Lijkweg zag ik aan het gedrag van de dieren die het eerst op het voer kwamen, dat ze iets niet vertrouwden. Ze meden bepaalde voerbakken en het deel van de wildweide, waarop deze bakken stonden. Omdat verwaaiing vanuit de observatiehut uitgesloten was, maar de dieren wel vaak hun kop op en neer bewogen om de lucht als het ware te proeven, kon het niet anders of een onzichtbare verstoringsbron zorgde voor onrust. De oplossing van deze puzzel lag voor mij als het ware voor het oprapen; verschillende personen hadden duidelijke voetsporen achtergelaten op het pad naar de Biezenakker, de aanlooproute naar de hut en over het open terrein tussen de hut en de wildweide. Al deze sporen wezen het rustgebied in en niet eruit! Vanwege het ontbreken van autosporen kon ik collega’s uitsluiten als verstoringsbron.
Scheld- en vloekwoordenboek
Niet alleen in de ‘stangenperiode’ drong publiek opzettelijk rustgebieden binnen. Het gebeurde eigenlijk het hele jaar door. In alle gevallen leidde dit tot ernstige verstoring, zelfs wanneer de afstand tussen de aanwezige edelherten en de verstoringsbron maar liefst 650-700 m bedroeg! Vrijwel elke middag liet een man ergens in de Wildbaan twee honden uit. Tweemaal zag ik hem door rustgebieden struinen.
Bij de Lijkweg vroeg ik hem een keer vriendelijk naar een verklaring voor zijn gedrag. Nadat hij eerst een compleet scheld- en vloekwoordenboek over mij had uitgestort, rechtvaardigde hij zijn gedrag als volgt: in de rustgebieden verstoorde hij niets (‘er wordt ook in gejaagd’), ‘hier (op het Middenzand) zie je toch nooit wild’, ‘ik betaal belasting en mag dus overal gaan en staan waar ik wil’ en… de jachtopzichters lieten hem oogluikend zijn gang gaan. Het laatste bleek bij navraag een botte leugen.
Struiners waren er te kust en te keur. Op een decembermiddag was ik er op het Oud-Reemster Zand getuige van, hoe iemand door dekkingsbosjes sloop en diverse roedeltjes roodwild het open veld over joeg richting Bosje van Staf en de verderop gelegen Kompagnieberg. Een fotograaf liep op een ochtend op een hert af, dat door de dekking aan de westzijde van het Oud-Reemster Zand wisselde.
Respectloos
Niet alleen het hert sloeg op de vlucht, ook kleine groepen roodwild galoppeerden weg. Ook in dit geval vluchtten de dieren over een grote afstand: van het buitenraster schuin over de grote vlakte van het Oud-Reemster Zand heen naar de Kompagnieberg. In de Eikehoutbergen vond een man met camera het kennelijk de moeite waard een hinde te besluipen die een kalf stond te zogen. Toen deze man erin geslaagd was het tweetal tot op een afstand van ongeveer dertig meter te benaderen, werd hij pas door de hinde opgemerkt. Onmiddellijk werd het zogen beëindigd en vluchtte het duo weg.
Na herhaalde verstoringen trok het kaalwild zich uit de Eikehoutbergen terug en koos voor de veiligheid van het rustgebied Deelense Start, hoewel de voedselsituatie daar minder goed was. Wat de kroon spande was de vraag van een mevrouw met een jagershoedje op: “Heb ik ze mooi voor je opgejaagd?” Ik was met stomheid geslagen. Ze had zo-even een roedel kaalwild over het bevroren veld van de Heiweg naar de Deelense Was ‘gestuurd’. Bij elke stap zakten de arme dieren door het ijs, waaronder een plons ijskoud water lag! Hoe respectloos kan een mens zijn.
Jaloezie
Niet alleen het wild was de klos. Persoonlijk mocht ik ervaren, hoe anti-jachtsentiment en jaloezie het slechtste in een mens naar boven brengen. Iemand had de hut op het Oud-Reemster Zand ontdekt en op ludieke wijze van enige decoratie voorzien; ik trof er tot mijn afgrijzen een alternatief portie ‘kroketten’ inclusief een stapeltje rijkelijk besmeurde papiertjes aan. Het schepje waarmee ik de troep bij de eerstvolgende gelegenheid heb opgeruimd kan zich nog ergens in het zand bevinden. Om nog zo’n vreugdevolle verrassing te voorkomen werd er een slot op de hut aangebracht. Onverlaten meenden dit te moeten saboteren. Vanaf dat moment moest ik gewapend met niet alleen een sleutel, maar ook een tang en een ijzerzaagje deze hut bezoeken.
Getreiterd werd er ook. Een groepje bezoekers dat vaak het Park bezocht schiep er een groot genoegen in een pad, waarover ik aan kwam rijden, zoveel mogelijk met hun auto’s te blokkeren, zodat ik er nog maar net langs kon. Met een brede grijns bekeek men mijn manoeuvres. Men hoopte duidelijk, dat ik in de fout zou gaan. Gelukkig slaagde ik erin alle keren zonder schade aan te richten de welvaartsblikken-hindernis te nemen.
Vals beschuldigd
Een of andere ‘grapjas’ beschuldigde mij ervan iets gedaan te hebben, wat logischerwijs absoluut niet kon. Bert Snijders bracht deze delicate kwestie rechtstreeks bij mij aan de orde: ‘Iemand kwam melden, dat je ergens op een tijd en een plaats was, dat je daar niet mocht zijn.’ Mijn eerste reactie was een hoop gelach om zo’n diep-bedroevende klacht, totdat de ernst ervan tot me doordrong. Maar… hoe kon ik op tijdstip x op plaats y zijn, wanneer plaats y geen aanzitplaats was en ook niet tot het traject behoorde? En sinds wanneer mocht een jaarkaarthouder – het moest in ieder geval iemand zijn die het Park vaak bezocht en mij kende – bepalen, op welke plaats en op welk tijdstip ik mijn werk mocht doen?
Vervelende confrontatie
Ik was in dienst van de Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe en ik was zelf verantwoordelijk voor mijn tijdsindeling. De regels waaraan ik me diende te houden, waren vastgesteld door De Hoge Veluwe. Mijn urenverdeling vond plaats op basis van de te verwachten drukte in het Park en de min of meer voorspelbare tijdsindeling van en het ruimtegebruik door de edelherten. Jaarkaarthouders hadden daar geen enkele zeggenschap over.
Sneu publiek
Toch vielen binnen die categorie mensen die meenden meer rechten te hebben dan een ander; zij schermden met een argument als ‘ik die al meer dan dertig jaar een jaarkaart heb, krijg hier nooit iets gedaan en jij wel’. Om zulk sneu publiek kun je maar beter lachen, al houd je wel in je achterhoofd, dat er op een dag wel eens een vervelende confrontatie zou kunnen plaatsvinden. Tot mijn grote geluk heb ik verder nooit met zo’n voorval te maken gehad, maar het was wel schrikken, toen ik een bekende rode Volkswagen Golf de Karitzkyweg zag opdraaien, terwijl ik over dit zandpad naar de Wildbaanweg kwam rijden. De bestuurder van de rode auto, een beruchte stroper uit het Arnhemse Spijkerkwartier, stopte, reed achteruit en verdween richting ingang Schaarsbergen. Ik slaakte een zucht van verlichting. Verderop in het veld had een ontmoeting met deze meneer voor mij heel wat slechter af kunnen lopen…
Slechtste ervaring
De zonder meer slechtste ervaring heb ik te danken aan ir. Herman Bruning, opvolger van de tussentijds overleden directeur ir. Cees Stefels. Aan het eind van een urenlange vergadering over het tussenrapport van het onderzoek stelde mijn Wageningse begeleider drs. Sip van Wieren tevreden vast, dat hier een goede basis lag om vier jaar verder te werken. Herman Bruning boorde mijn blijdschap terstond de grond in: “Het werk van mevrouw zit er bij deze op”. Sip en ik keken elkaar ontdaan en vol ongeloof aan. Bert Snijders zat er verloren bij; hij was tijdens de vergadering al een keer onwel geraakt.
Lange adem
Een eigengereide directeur zette mij als oud vuil bij de weg. Dat dit pijn deed hoef ik niet uit te leggen. Dat Brunings besluit voor De Hoge Veluwe pure kapitaalvernietiging moet zijn geweest behoeft eigenlijk ook geen uitleg. Wetenschappelijk onderzoek is een kwestie van lange adem. Eén jaar veldwerk levert te weinig gegevens op om werkelijk gefundeerde uitspraken te kunnen doen, zeker wanneer dat ene jaar gekenmerkt werd door extreme weersomstandigheden. De conclusies uit mijn rapport waren daardoor niet meer dan een afspiegeling van waargenomen tendensen.