De eerste keer
Kilometervreters waren we destijds in de jaren ’80. Niet eens op het makkelijkste schoeisel: rubberlaarzen. Dat moest wel, want het terrein was verre van makkelijk begaanbaar en het weer zat in die periode van het jaar lang niet altijd mee. Hadden we geluk, dan scheen de zon en was de doorgaans ferme wind op het open veld beter te verdragen. Had het gevroren, voelde de ondergrond bonkig aan en ging het lopen moeizamer dan anders.
Uitglijden op vorstplekken tussen graspollen en heidestruiken behoorde zeer zeker tot de mogelijkheden; op een oneffen bodem boden de zolen van laarzen lang niet altijd voldoende grip om overeind te blijven. In het ergste geval blies de wind ijskoude hagelbuien onze kant op of werden we ruimhartig getrakteerd op overvloedige sneeuwval die onder een hoek van vijfenveertig graden op ons neerdaalde en onze kleding binnen de kortste keren drijfnat maakte. Het overvloedige vocht wist via onze dikke wollen knickerbockerkousen zelfs tot in onze laarzen door te dringen.
Nooit opgeven
Op zulke dagen was het echt afzien; de waterkou maakte de spieren stijf en de druppels op de brillenglazen beperkten het blikveld danig. Sneeuw die bleef liggen kon dat wat we zochten ook nog eens aan het zicht onttrekken. Dan zat er maar één ding voor ons op: de stroken waarover we heen en weer over het grote open terrein banjerden moesten smaller worden. Dat betekende nog meer kilometers maken, maar wat er ook gebeurde: opgeven? – nee, dat nooit!
Het veld mocht er qua oppervlakte wezen. De volle lengte bedroeg liefst 2,5 kilometer. De breedte aan de oostkant was over een lengte van 1,5 kilometer zo’n 750 tot 800 meter. Aan de westkant bedroeg de breedte over een lengte van één kilometer 1,5 tot 1,75 kilometer. Daar was het terrein wegens hoog gras het lastigst te belopen.
Zwijnen
En daar gebeurde het op een ochtend, dat we de schrik van ons leven kregen, toen we een rotte zwijnen opdeden die – tot op het moment dat er een hoop gegroink en andere rauwe kreten hoorbaar werden – tussen de hoge pollen pijpenstrootje geheel en al onzichtbaar was.
Onze aanwezigheid werd bepaald niet in dank afgenomen. De zwijnen sprongen soepel over het hoge gras heen en kwamen als de weerga onze kant uit. Omdat zij veel vlotter door de ruigte heen konden, staakten wij al snel onze vlucht en zetten het op een schreeuwen. ‘Nee! Ho! Stop!’ Tegelijkertijd zwaaiden we heftig met onze armen. Gelukkig hielp het. De zwijnen stopten en zetten het op een soort grommen – een rauw klinkend wrrrof wrrf wrrrof. Om zo groot en dreigend mogelijk op ons over te komen hadden ze de borstels op hun nek en rug fier omhoog gezet. Daar stond niet bepaald een welkomstcomité met fanfare in het hoge gras. Wij trokken ons met gezwinde spoed terug naar overzichtelijker delen van het veld, ondertussen luid pratend om de angst van ons af te schudden.
Tot onze grote opluchting bleef de rotte tussen de ruigte staan. Poehpoeh – daar hadden we letterlijk Schwein gehabt.
Ondanks de bibbers in de benen zetten we onze zoektocht voort. We hadden jachtopzichter Eb Curré immers beloofd iedere twee, drie dagen op zoek te gaan naar afwerpstangen – en dat gedurende een aantal weken achter elkaar.
Omdat hier de meest gebruikte wissels van het roodwild lagen, waren we het meest actief op de oostkant van het veld.
.
Open terrein
De herten konden ons duidelijk waarnemen en zo zorgden wij er in overleg met Eb Curré voor, dat ze zoveel mogelijk binnen het rustgebied bleven. Dat vergrootte de kans op het vinden van (vrijwel) alle geweistangen aanmerkelijk.
Eb kon binnen het rustgebied kijken of er het een en ander lag, Anja en ik namen het open terrein buiten het rustgebied voor onze rekening.
.
Eerste geweistang
Eén keer moest ik vanwege een griepje verstek laten gaan. Juist op die dag had Anja het geluk haar eerste geweistang te vinden. Toen ze de trofee op Everwijnserf ging afleveren, was Eb er maar wat blij mee: ‘Die is van Superhertje!’ De stang had een jaar in het veld gelegen, maar was wonder boven wonder puntgaaf gebleven! Er had nog geen muis aan geknaagd. Alleen de bruine kleur was helemaal weg. Een jaar eerder had Eb lopen mopperen, dat hij juist een van de stangen kwijt was van Superhert – ja, ook in de jaren ’80 kregen de herten namen en waren er geweidragers die al op jonge leeftijd een groot gewei schoven, de voorgangers van het huidige hert Hubertus dus. Eb had al die tijd gedacht, dat iemand anders de rechterstang gevonden had en ermee vandoor was gegaan.
Felbegeerde trofee
Het duurde een poos, voordat ik mijn eerste afwerpstang vond. We hadden die middag al aardig wat kilometers in de benen, toen mijn hart op slag sneller begon te kloppen.
Op afstand had iets wat haaks op de groeirichting van de graspollen lag mijn aandacht getrokken. Zou het? Ik sprintte erheen. Bijna kon ik niet geloven, dat het echt zo was: een felbegeerde trofee zomaar voor het oprapen.
De stang zelf lag naar boven, de punten van de takken staken in de grond. Het spierwitte breukvlak trok de volle aandacht. ‘Ik heb er één!’ Allemensen, wat was ik blij.
Anja kwam snel naar me toe, de camera in de aanslag. Na de foto keken we in het rond, of we de bijbehorende stang in de buurt zagen liggen. Jammer genoeg was dat niet zo.
Het kostte ons moeite ons weer volop te concentreren op wat we al een paar uur aan het doen waren: speuren naar stangen.
Extra bijzonder
Hoe we het laatste stuk van het veld ook zochten, een tweede trofee wisten we die middag niet te scoren. Na de zoektocht streken we uiteraard op Everwijnserf neer. Eb was thuis en wist meteen van welk hert de stang was: de zoon van Waaierkroon. Dat maakte de vondst voor mij extra bijzonder!
Lees ook: Afwerpstangen zoeken op de Hoge Veluwe – Deel 2 – Slot