Aandacht voor Jac. Gazenbeek (1894-1975)
De schrijver, natuurvriend en fotograaf Jac. Gazenbeek, heeft naast het schrijven van zijn ontelbare artikelen en vele boeken, ook ontzettend veel gefotografeerd, mede daarom leek het ons goed om hieraan zo af en toe wat extra aandacht te besteden.
Net als in voorgaande jaren, zullen wij in een aantal afleveringen, oude kranten- en tijdschriftartikelen die door de schrijver Jac. Gazenbeek zelf geschreven zijn en waar hij ook het fotomateriaal bijleverde.
Het onderstaande artikel komt uit ons archief en is geschreven door Jac. Gazenbeek toen hij nog in het Overwoud woonde.
In welk tijdschrift het heeft gestaan konden wij niet achterhalen. het is van januari 1922.
Maar misschien kan een oplettende lezer ons verder helpen?
______________________________________________________________________________________________________________________
In ‘t winterland
O wolkensnee, zoo wit als schuim
van zuivel of van zilver, ‘t ruim
des hemels schijnt één weefgewaad
van zonnelicht en zijden draad.
Gezelle
***
In de steden zitten de mensen bij elkaar en door de vrolijke schittering der feestelijk verlichte avondstraten gaat het rusteloos va-et-vient der voorbijgangers.
‘t Is diep in de winter…. de inktzwarte avondhemel wordt vergeefs besprongen door ‘t schijnsel der elektrische booglampen, die als bleke zonnen boven de straten hangen.
Beslotenheid
Schouwburgen en theaters, concertzalen en cabarets lokken met kleurige reclame’s en gezellig uitgezwaaide lichtschijnsels…. De veelvuldige afwisseling, de gezellige drukte in de violette avond en vooral de intimiteit der veilige huizen, de beslotenheid binnen het grote, geheimzinnige en levende wezen dat stad heet, dit alles geeft de stedelingen het gevoel van grote behaaglijkheid.
Natuurwezen
Dikwijls houdt mij de vraag bezig: hoe staat het publiek onzer steden in ‘t algemeen tegenover de natuur – en dan bedoel ik: wat denkt en verwacht men van het natuurwezen, het natuuraspect in de zogenaamde dode wintertijd. Het komt mij voor, dat men de natuur dan zo goed als geheel negeert (de goeden niet te na gesproken); het weer is zo ongunstig, de grauwe regenstormen hebben bossen en lanen van hun bladeren beroofd en – wat voor motieven men meer weet aan te voeren, zullen dergelijk gedrag moeten verklaren. En ik geef toe, dat wanneer stadsmensen zich eens een dag vrijmaakten en de trein namen naar ‘t Veluweland, Limburg of de Brabantse vennen – dat ze dan teleurgesteld – waarschijnlijk mopperig en natgeregend die dag zouden verwensen.
Kosmisch geheel
Wanneer het lot u echter – evenals mij – tot bewoner maakte dezer provinciale eenzaamheden, dan leefde u van zomer tot herfst en winterbegin sterk met alles om u heen mee. Ge zijt een deel van die woekeringen en begroeiingen die daar in den rode septemberdag hun laatste feest vieren, u wordt ook een reagerend deel van de sfeer, die over alles komt wanneer de winter zijn vale mantel over de wouden werpt; elke verandering in de natuur trilt mee in uw ziel, elke schok geeft u een trilling, ge zijt geladen met dezelfde energie die u samensmeedt tot een groot kosmisch geheel.
Ik weet dat in dit grote universum eveneens liggen de gonzende steden met haar gepassioneerde bevolkingen die – al is het onbewuster – gehoorzamen aan de roepstemmen der natuur, dat ook zij beleven kunnen en verstaan den invloed van de wisseling der seizoenen.
Velen echter bekommeren zich niet om deze dingen, onbekend als zij er mee zijn, of zich verheven achtend boven deze lagere, zinnelijke gebieden, zoals zij in hun arrogantie wanen. De waarheid is echter, dat zij niet doordrongen zijn van de ontzaglijke – ik herhaal: vooral onderbewuste – macht en invloed die de natuur op ons uitoefent.
Heidens donkere nacht
Vrienden in stad of dorp vragen mij meermalen: “Wat bezielt je toch in deze tijd, daar in de binnenlanden te willen wonen. In de zomer – nou ja, dan is het er wel rustig en comfortabel bij wijlen – als je een goed pensioen treft, maar nu..!” Ik zie hen rillen als de ijzige januaristorm de sneeuw losmaakt uit haar fijne windsels, de zandverstuivingen in de schemer verloren gaan en het fijne wolkenpoeder stuift over de zwarte velden. Ik zie hen huiveren bij de gedachte aan de sneeuwbergen die de stormbezem opzweept tegen de wallen, schuren en schotten. Ik hoor hen mopperend klagen en vreesachtig fluisteren, wanneer de zwarte novemberlucht in opstand komt en de steunende storm gillend uitschiet over de laag voortjagende wolken. In een heidens donkere nacht gaan de droeve landen schuil….
Welgemoed werp ik blokken in de knetterende haard als de sneeuwjacht opsteekt en het zachte wolkendons de wachtende roggevelden toedekt. En vroeg in den ochtend, wanneer de zon zilvert in het Zuid-oosten, de sneeuw blauwig-witte weerschijn uitstraalt, ga ik vervuld van een groot geluk, een machtig schoonheidsberoeren, door het witte sprookjesland.
“Mijn land…. mijn land”, neuriet het zacht in mijn binnenste, want ik voel me als een jonge vorst die de scepter zwaait over dit feeërieke rijk. En dat doe ik ook: die scepter is het licht van mijn blijde ogen, dat reikt van kim tot kim….
Hoor…. hoe ademloos is nu deze broze stilte; de diepe hemel staat als een diafanen tumbler boven de aarde. Elke paal draagt een mutsje van blanke wol, elke tak een fijne, witte flank, alle dingen zijn omgetoverd tot bekoorlijke verschijningen….
De beek
Ik heb mijn sneeuwschoenen aangetrokken, zodat het mij niet deert of ik als eens een paar voet in de sneeuw verzink; voor mij uit rent mijn grijze wolfshond, de witte damp van zijn adem stuift en wappert om zijn zwarte snoet. Vrolijk springt hij langs de diep onder gestoven bouwlanden, waar enkele stoïcijnse bonte kraaien naar roggesprietjes zoeken.
Dan verander ik van koers om naar de beek te gaan kijken. Die heeft altijd een of andere verrassing: in de zomer een vreemd bloeiende plant of ‘n zeldzame vogel, in de winter ‘t gescharrel van merels, roodborstjes en schuwe fazanten in ‘t struweel.
Oude hoeven
Nù – is de beek één en àl verrassing! Ze slingert als een lichtende en toch diep-donkere laan naar den horizon, rechts en links geflankeerd door het fraai berijpte houtgewas.
De ijsvogel vlucht als een kleurige pijl over ‘t watervlak, en als ik zo op de schilderachtige houten brug sta met mijn gezicht naar het Zuid-oosten, waar ‘t land onder de zon baadt in een heerlijke schoonheid, zie ik hier en dààr en ginds de boomgroepen om de oude hoeven van dit land. Daar ligt de “Ruitenbeek” met zijn bonte verzameling van huis en schuren en stallingen, nu een groep grote en kleine wit bevrachte daken; ginds het oude “Kattenbroek”, waar de ijle peppels zich hovaardig de lucht in boren.., nog verder weg “de Zeggelaar”, “de Avond”, “Boeckenhorst” en hoe al deze schilderachtige havezathen nog meer heten. In de winterdag heeft alles een klaarte en bezinning, die geen enkele zomerdag eigen is.
Eenzame winterland
Op zulk een rein-witte, winterse sneeuwmorgen als we nu onlangs weer eens mochten beleven, denk ik weer terug aan de steden en ik zou allen willen doen zien, hoe door deze somber-donkere natuurtijd flitsen gaan van schoonheid en opwekkend licht.
Ik zou hen willen roepen en zeggen: “Ziet rondom u, zó liggen alom de witte golvende vlakten, de violette boomgroepen, de slingerende watergangen der beken, uren ver tot op de hoge Veluwe, tot in de schone westelijke vallei”. En ik zou zeggen: “Drinkt, drinkt de bruisende frisse lucht in met volle longen, dat het bloed gloeit in uw wangen en spreekt tegen ieder van de schoonheden van dit eenzame winterland.”
Jac. Gazenbeek – Overwoud, januari 1922