Tot in de jaren ‘90 was De Hoge Veluwe door twee binnenrasters in drieën gedeeld:
- aan de noordoostzijde Landgoed Hoenderloo (800 ha voor zwijnen, reeën)
- in het midden de Wildbaan inclusief Otterlose Zand (3800 ha voor edelherten, moeflons, reeën, enkele zwijnen)
- aan de zuidzijde Kemperberg (400 ha voor matig, maar kwalitatief goed reeënbestand)
Ruim voldoende voedsel
Volgens onderzoek van de Landbouw Universiteit Wageningen (1988) was het natuurlijke voedselaanbod in de Wildbaan sinds een aantal jaren aanzienlijk toegenomen. Lang niet al het voedsel verdween echter in hongerige hertenmagen. Sommige delen van het terrein werden nauwelijks of niet begraasd, doordat het roodwild daar overdag niet durfde te komen. Het sloot zich vanwege (veelvuldige) verstoring op in rustgebieden, die voor het overgrote deel uit ondoorzichtig (dicht naald)bos bestonden. Daar werd het trouwens al jarenlang ‘in de watten gelegd’ met grote hoeveelheden bijvoer.
Bijvoeren
Dankzij dit tafeltje-dek-je zagen de dieren er zogezegd het nut niet van in hun neus buiten de veilige dekking te steken om een lekker maaltje gezond ruwvoer te verorberen. Om de dieren te dwingen de ‘snackbar’ te verlaten werd de hoeveelheid lui makende ‘snacks’ (bijvoer) drastisch verlaagd. Daarnaast werd de openingstijd drastisch beperkt tot de periode januari, februari, maart – de tijd waarin in de natuur schraalhans keukenmeester is. De enige lekkernij die jaarrond werd aangeboden waren likstenen met keukenzout, kalk en fosfor (in verband met mineralentekort in de bodem en daardoor te weinig mineralen in de door het wild gegeten planten – mineralen zijn onder meer nodig voor de groei en instandhouding van gezonde en sterke botten).
Beoogd effect van de dwangmaatregelen
Deze maatregelen zouden de herten ertoe dwingen meer tijd te besteden aan laveien om hun maag te vullen. Voor de broodnodige rust behielden ze rustgebieden, maar deze werden wel anders ingericht: minder bos en meer open terrein.
De dieren konden zich dus minder goed verstoppen en ook minder lang; honger zou hen het open terrein op drijven, waar ze hun kostje bij elkaar moesten scharrelen.
Eén rustgebied werd opgeheven, hoewel daar ondanks de arme zandbodem en het eenvormige vliegdennenbos met als ondergroei bochtige smele genoeg voedsel te vinden was (Plijmen). In ruil daarvoor werd elders een geheel nieuw rustgebied ingesteld (Lijkweg/Middenzand).
<< Restant van afgezaagde boom, waarop een liksteen kan worden gelegd – Foto: ©Anja Arentzen
Wildzichtbaarheid
Een andere maatregel bestond uit het handhaven en waar nodig nieuw aanleggen van wildweiden. Met de twee vliegen meer open terrein in rustgebieden en storingsvrije ‘inkijkgebieden’ (wildweiden) waar het roodwild overdag durft te laveien zou in één klap de wildzichtbaarheid gaan toenemen…
Betere voedselopname als beheersdoel
Het roodwild had de keuze uit maar liefst zeven rustgebieden: Zwarte Veld (90 ha), Koeverbos (40 ha), Lijkweg/Middenzand (100 ha), Deelense Start (60 ha), Reemsterdennen plus Reemsterheide (150 ha), Bosje van Staf plus deel Oud-Reemster Zand (220 ha) en Nieuwe Plijmen (28 ha). Deze in totaal 688 ha. vormde 18.12% van de grondoppervlakte van de Wildbaan.
Graasdruk
Zoals gezegd was het natuurlijke voedselaanbod sinds circa 1980 flink toegenomen. Dit aanbod was grotendeels te vinden op vergraste heideterreinen zoals het Zwarte Veld, de omgeving van het Bosje van Staf en de Reemsterheide. Edelherten en moeflons zouden het ‘teveel’ aan groei van bochtige smele prima kunnen opsouperen, wanneer de graasdruk verhoogd werd. Als beheerder verhoog je de graasdruk door het aantal dieren in het terrein te verhogen. Kort en goed: de roodwildstand kon volgens Wageningen in stappen omhoog van circa 218 dieren (voorjaarsstand 1990) naar maar liefst 300 (beoogde doelstand in 1994).
Klanttevredenheid als beheersdoel
Het mes sneed aan twee kanten. Maar liefst 82 dieren meer betekende een hogere wilddichtheid (het aantal dieren per 100 ha). Meer wild bij elkaar betekent meer voedselconcurrentie; het beschikbare voedsel moet immers met meer dieren gedeeld worden. Om toch voldoende maagvulling binnen te krijgen zouden de edelherten elkaar meer uit de weg moeten gaan, dus zich meer over het terrein moeten gaan verspreiden. Het meeste voedsel groeide in de vorm van bochtige smele op open terreinen. Daarnaast waren er wildweiden (storingsvrije ‘inkijkgebieden’) niet erg ver van de rand van rustgebieden.
Trekgedrag
Doordat de ‘luxe’ van tafeltje-dek-je alleen nog maar bestond in de wintermaanden, wanneer het voedsel schaars is, werden de edelherten negen maanden per jaar gedwongen actief op zoek te gaan naar natuurlijk voedsel. Ze zouden er beter hun best voor moeten doen het eten te vinden. Dit zou leiden tot meer trekgedrag en beter gebruik van het leefgebied.
De hogere wilddichtheid (van 5.7 dieren per 100 ha naar de beoogde 7.8 dieren per 100 ha) en de grote afhankelijkheid van natuurlijk voedsel dwongen de edelherten er ook nog eens toe eerder de dekking te verlaten en langer ‘buiten’ te vertoeven. Dit zou de wildzichtbaarheid vergroten. Daarmee was de klanttevredenheid (beheersdoel C) gediend. Veel bezoekers van De Hoge Veluwe komen namelijk niet alleen voor mooie landschappen, maar ook voor het zien van grofwild. Het edelhert is daarvan de torenhoge favoriet.