Aan- en bijsturen waar dat nodig is…
Een natuurbeheerder is continu bezig processen op gang te brengen, aan te sturen en waar nodig bij te sturen. Dit gebeurt doorgaans op basis van wetenschappelijk onderzoek en de inzichten die dit oplevert. Hoe goed maatregelen ook doordacht zijn, er kan altijd onverwacht een kink in de kabel komen, doordat iets net wat anders loopt dan verwacht.
Natuurlijke bosverjonging
Sinds de jaren ‘80 is de werkwijze in de bosbouw veranderd. Rigoureuze kaalkap gevolgd door grootschalige aanplant van één of maar enkele boomsoorten binnen rasters heeft vaak plaats gemaakt voor kleinschalig ingrijpen. Dood hout mag blijven liggen; het levert luwe plekken op, waar spontaan opkomende zaailingen kans hebben op te groeien. Wanneer bij houtoogst één boom(groepje) geveld wordt, ontstaan vele kleinere open ruimten waar zonlicht in kan doordringen. Daarmee kun je het opkomen en de groei van nieuwe boompjes bevorderen. Natuurlijke verjonging krijgt daardoor een kans. Het is wel bosbeheer in slow motion; pas na enkele eeuwen is het resultaat goed zichtbaar.
Variatie van levensbelang
Grijp je als beheerder gefaseerd in in bos, ontstaat er op gaandeweg een gevarieerd geheel met een boombestand dat uiteenlopende leeftijden kent. Voor een duurzaam bos is variatie van levensbelang. De vraag is alleen, of en welke schade precies de zware machines aanrichten die zich voor de houtoogst een weg door het bos moeten ‘vreten’. Ze drukken niet alleen al aanwezige spontane verjonging plat, maar verdichten met hun wieldruk ook de bodem. Dit laat letterlijk een spoor van vernielingen na.
Groeikans voor jonge boompjes
Wil je als beheerder een gezond en gevarieerd spontaan bos ‘opbouwen’, zit je aan een aantal omgevingsfactoren vast. Allereerst ben je afhankelijk van de aanwezigheid van zaad, dat moet komen ‘aanwaaien’. Welke komen staan er al en waar staan ze? Hoe ver dwarrelen de zaadjes door de lucht, voordat ze veilig landen? En waar landen ze op? Staat er heel veel bochtige smele in het bos of is er een dik mostapijt, hebben de zaadjes het moeilijk de bodem te bereiken. Uitzondering vormen de dikkerdjes onder de zaden; eikels zijn zo zwaar, dat ze er doorgaans weinig moeite mee hebben op de bodem te belanden.
Kieskeurig
Hebben de (kleine en lichte) zaden ook eindelijk een ‘mooi plekje’ gevonden, zijn ze er nog niet. Is de bodem niet te koud, niet te droog om te kunnen ontkiemen? En kunnen de worteltjes wel een goede voedingsbodem en verankering vinden via de strooisellaag? Is er dagelijks wel lang genoeg voldoende licht om naartoe te groeien? Zaadjes kunnen voor een lang en gelukkig leven niet ‘kieskeurig’ genoeg zijn.
Hebben ze al deze ‘tests’ zonder kleerscheuren doorstaan, kunnen ze eindelijk uit de startblokken. Ze zoeken de zon op, want licht doet leven. Soms groeien ze op in groepjes, waardoor ze de concurrentie met elkaar moeten aangaan; in hun overlevingsdrang zijn ook boompjes ‘egoïstisch’. Wanneer ze er al in slagen de mededingers het nakijken te geven, lopen ze tegen een ander probleem aan. Hoe groter ze worden, des te meer trekken ze de aandacht van… roodwild, dat verzot is op liefst sappige blaadjes, stengels en knoppen. Heb je als zaadje loofbomen als ouders, ben je al gauw de klos. Vooral lijsterbessen kunnen daarover ‘meepraten’; zij zien roodwild liever gaan dan komen.
Zorgen op De Hoge Veluwe
Nadat in het Park vanaf 1989 de hoeveelheid bijvoer flink was verlaagd en het aantal edelherten verhoogd, zag men grote veranderingen in de natuurlijke verjonging optreden. Dit gaf reden tot zorg. Wanneer bos een duidelijke functie heeft voor natuur en/of recreatie spelen ecologische motieven een nadrukkelijke rol; een gezond bos kent bomen van uiteenlopende leeftijdsklassen in afwisselende soortensamenstelling. Is zoiets haalbaar, wanneer er grofwild in leeft?
Inventarisatie
De vraag naar betrouwbare gegevens over de aantallen en de verspreiding van de natuurlijke verjonging was aanleiding om van zeven boomsoorten (grove den, douglasspar, beuk, zomer- en wintereik, ruwe en zachte berk) te inventariseren, of de ‘spontane-verjongingskuur’ succesvol zou verlopen. De inventarisatie vond plaats in oktober 1992. Om een vergelijking te kunnen maken tussen begraasd en grotendeels onbegraasd bos werd de totale oppervlakte bos (2750 ha gesloten bos en bosjes in halfopen terrein) opgesplitst in
- bos binnen de Wildbaan (1915 ha = 69.6% van het totaal, met als grazers edelhert, moeflon, zwijn en ree)
- bos buiten de Wildbaan (835 ha = 30.4% van het totaal, met als grazer ree)
Terechte zorgen
In 1993 was de voorjaarsstand van de edelherten al opgelopen naar 260 dieren. Dit betekende een wilddichtheid van maar liefst 6.8 edelherten per 100 ha. In de vakliteratuur wordt vaak gesproken van een verantwoorde wildstand van 2 tot 2,5 edelhert per 100 ha in gebieden, waar niet wordt bijgevoerd. Bij hogere wilddichtheden heeft dit gevolgen voor het bos. Zo bleek al in de jaren ‘80 op de Veluwezoom, dat bij 4 dieren per 100 ha de natuurlijke verjonging van eik en beuk (zeer) sterk in de verdrukking kwam.
Graasdruk
Op De Hoge Veluwe was de graasdruk enorm hoog, doordat er naast de edelherten 300 moeflons leefden (bijna 7.9 per 100 ha). Alleen al edelhert en moeflon samen waren goed voor een wilddichtheid van 14.7 dieren per 100 ha! Dit had zijn weerslag op het bos. Natuurlijke verjonging had binnen de Wildbaan erg weinig kans zich te vestigen en uit te groeien. De soort die het nog het best deed was de grove den, maar zelfs deze had het moeilijk. De dichte grasmat van bochtige smele onder de vliegdennenbossen en ander – door de mens aangeplant – naaldbos was daar de oorzaak van. Ondanks de hoge wilddichtheid en onderlinge voedselconcurrentie waren de edelherten niet in staat het gras in de (veilige) bossen weg te vreten – of ze kozen gewoon voor iets lekkerders…